2ha Grammatica Zinsdelen - H1

Grammatica zinsdelen - De Brug + H1
Pak alvast je boek, schrift en studiewijzer
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Grammatica zinsdelen - De Brug + H1
Pak alvast je boek, schrift en studiewijzer

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen
  • Je hebt de Brug afgerond en je vragen over dit onderdeel gesteld.
  • Je weet wat voorzetsels zijn.
  • Je weet wat een voorzetselvoorwerp is en hoe je die in een zin kunt herkennen.

Slide 2 - Diapositive

De Brug - lv, mv en bwb
P. 244/246

Slide 3 - Diapositive

Lijdend voorwerp
Een lijdend voorwerp kan in de zin staan, maar dat hoeft niet. Het lijdend voorwerp vind je door antwoord te geven op de vraag wie/wat + pv + o + overige werkwoorden?

Tip: het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.

Slide 4 - Diapositive

Noem het lijdend voorwerp:
Die slechte verdediger geeft de tegenstander ineens een doelpunt cadeau.

Slide 5 - Question ouverte

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet.  Het meewerkend voorwerp (mv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen: 
mv: aan/voor wie + wg + ow + (lv)?

Let op: Het voorzetsel 'aan' of 'voor' kan bijna altijd worden weggelaten of toegevoegd bij het meewerkend voorwerp.

Slide 6 - Diapositive

Noem het meewerkend voorwerp:
Heeft die jongen zijn moeder een mooie cadeau gegeven of niet?

Slide 7 - Question ouverte

Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling (bwb) kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er kunnen ook meerdere bijwoordelijke bepalingen (bwb) in een zin staan.
Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je bwb. Bijwoordelijke bepalingen zijn vaak plaatsen of tijden, maar het kan van alles zijn.

Slide 8 - Diapositive

Benoem: persoonsvorm, onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling

Mijn moeder geeft mijn zusje een groot glas wijn.

Slide 9 - Question ouverte

WEL bijwoordelijke bepaling
GEEN bijwoordelijke bepaling
Opa moest heel hard lachen om die grap.
We krijgen een zak patat van de buren.
Jan is zijn band aan het plakken.
De bus naar Parijs rijdt regelmatig.
Ze reed met haar auto het bos in.
Laten we maar met de trein naar Amsterdam gaan.
Peter is opgegroeid in Amsterdam.

Slide 10 - Question de remorquage

Mij heeft niemand iets verteld.
Benoem het zinsdeel 'mij'
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
Onderwerp (ow)
werkwoordelijk gezegde (wg)
lijdend voorwerp
(lv)
meewerkend voorwerp (mv)
bijwoordelijke
bepaling (bwb)

Slide 11 - Question de remorquage

Hij kan verkeerd gelopen zijn.
Benoem het zinsdeel 'kan gelopen zijn'
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
Onderwerp (ow)
werkwoordelijk gezegde (wg)
lijdend voorwerp
(lv)
meewerkend voorwerp (mv)
bijwoordelijke
bepaling (bwb)

Slide 12 - Question de remorquage

Tijdens de vakantie is iedereen vast en zeker zeer vrolijk. 
Benoem het zinsdeel 'tijdens de vakantie'
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
Onderwerp (ow)
werkwoordelijk gezegde (wg)
lijdend voorwerp
(lv)
meewerkend voorwerp (mv)
bijwoordelijke
bepaling (bwb)

Slide 13 - Question de remorquage

Alles bij elkaar. Ontleed de zin: pv t/m bwb

Tijdens de prijsuitreiking gaf de secretaris de
verliezende finalisten een zilveren medaille.
timer
4:00

Slide 14 - Question ouverte

Antwoord vorige vraag 
Tijdens de prijsuitreiking gaf de secretaris de
verliezende finalisten een zilveren plak.

pv = gaf
ow = de secretaris
wg = gaf
lv = een zilveren medaille
mv = de verliezende finalisten
bwb = tijdens de prijsuitreiking

Slide 15 - Diapositive

Voorzetselvoorwerp
= een lastig zinsdeel om te herkennen. 

Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel bij zich: twijfelen aan, rekenen op, hopen op. Het zinsdeel dat met zo'n werkwoord begint, noem je het voorzetselvoorwerp. 

Slide 16 - Diapositive

Voorzetselvoorwerp
Let op: bij een voorzetselvoorwerp wordt het voorzetsel altijd figuurlijk gebruikt. Als het voorzetsel een plaats aangeeft, wordt het letterlijk gebruikt. 

Slide 17 - Diapositive

Zo vind je het voorzetselvoorwerp
1. Zoek de pv, het ow en het wg.
2. Kijk of er een werkwoord is met een vast voorzetsel.
3. Kijk of het voorzetsel figuurlijk wordt gebruikt.
4. Het zinsdeel dat begint met het vast voorzetsel, is het voorzetselvoorwerp (vv).

Slide 18 - Diapositive

Voorbeeld
1. De meest kleine kinderen luisteren graag naar traditionele sprookjes.
2. Op de Olympische Spelen twijfelde Usain Bolt nooit aan zijn winst op de 100 meter.

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

Opdrachten
Grammatica zinsdelen H1
Opdracht 1 t/m 3
= huiswerk voor de volgende les

Slide 21 - Diapositive

Lesdoelen
  • Je hebt de Brug afgerond en je vragen over dit onderdeel gesteld.
  • Je weet wat voorzetsels zijn.
  • Je weet wat een voorzetselvoorwerp is en hoe je die in een zin kunt herkennen.

Slide 22 - Diapositive