TOETS Grammatica: redekundig ontleden HV1 periode 3

Redekundig ontleden HV1
zinsdelen 
persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp 
meewerkend voorwerp 
bijwoordelijke bepaling
voorzetselvoorwerp



1 / 42
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 42 diapositives, avec diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Redekundig ontleden HV1
zinsdelen 
persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp 
meewerkend voorwerp 
bijwoordelijke bepaling
voorzetselvoorwerp



Slide 1 - Diapositive

Te behandelen grammatica Kern P3

Redekundig ontleden
H20 Persoonsvorm & onderwerp behandeld
H21 Soorten werkwoorden en werkwoordelijk gezegde behandeld
H22 Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp behandeld
H37 Voorzetselvoorwerp & bijwoordelijke bepaling behandeld

Slide 2 - Diapositive

Stappenplan zinsdelen benoemen

- Zoek de PV
- Zet streepjes tussen de zinsdelen
- Zoek het OW: Wie/Wat + PV
- Zoek het WG of NG: alle werkwoorden (koppelwerkwoorden)
- Zoek het LV: Wie/Wat + WG + OW (niet aanwezig als er een NG is!)
- Zoek het MW: Aan wie of voor wie; heeft altijd te maken met ‘geven’
- Zoek de BWB: Waar? Wanneer? Hoe? Waarom? Waardoor? Waarheen?

Slide 3 - Diapositive

Persoonsvorm PV
De PV is altijd een werkwoord. 
De volgende morgen lag er een groene enveloppe op de mat.

1. De vraagproef
Maak een vragende zin. Het werkwoord dat vooraan komt te staan is de PV. 
Lag er de volgende morgen een groene enveloppe op de mat?

2. De tijdproef
Verander de tijd van de zin. Het werkwoord dat verandert is de PV. 
De volgende morgen ligt er een groene enveloppe op de mat.

3. De getalproef
Verander het getal (enkelvoud/meervoud) van het onderwerp. Het werkwoord dat verandert is de PV. 
De volgende morgen lagen er groene enveloppen op de mat. 

Slide 4 - Diapositive

Zinsdelen
De volgende morgen |lag |er | een groene enveloppe | op de mat.
Begin altijd met het verdelen van de zin in zinsdelen. Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden dat bij elkaar hoort.

Wat je voor de persoonsvorm kunt zetten, is een zinsdeel:
De volgende morgen lag er een groene enveloppe op de mat. 
Een groene enveloppe lag er de volgende morgen op de mat.
Op de mat lag er de volgende morgen een groene enveloppe.
Er lag de volgende morgen een groene envelop op de mat.
 
Dit zijn de zinsdelen:
de volgende morgen
een groene enveloppe
op de mat
er
 

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Vidéo

Onderwerp OW
1. Gebruik Wie/Wat + PV

Een magere jongen stond in het doel.
PV: stond

Onderwerp = Wie/Wat + PV
Wie/Wat stond? Een magere jongen stond
Onderwerp: een magere jongen


Slide 7 - Diapositive

Onderwerp OW
2. Verander de persoonsvorm van meervoud naar enkelvoud of andersom. Het onderwerp verandert mee. 

De magere jongen stond in het doel.                 De magere jongens stonden in het doel.
Onderwerp: de magere jongen


3. Maak de zin vragend. Het zinsdeel dat meteen na de pv komt te staan, is het onderwerp. 
Stond de magere jongen in het doel?

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Vidéo

Werkwoordelijk gezegde WG

Alle werkwoorden in de zin, ook delen van scheidbare werkwoorden: 
opletten - let…op

De woordjes ‘te’ en ‘aan het’ horen bij het WG.

Hij zat op de rug van het paard een boek te lezen.
WG: zat te lezen
De kinderen zijn tikkertje aan het spelen.
WG: zijn aan het spelen

Slide 10 - Diapositive

Werkwoordelijk gezegde

Soms is het WG maar één werkwoord, dat is dan ook altijd de PV.
Soms zijn het er meer. 

Slide 11 - Diapositive

Werkwoordelijk gezegde
Die bloemen staan al een hele week in de vaas.

PV: staan
OW: die bloemen
WG: staan

Slide 12 - Diapositive

Werkwoordelijk gezegde
Dit weekend wil ik mijn verjaardag gaan vieren

PV: wil
OW: ik
WG: wil gaan vieren

Slide 13 - Diapositive

Werkwoordelijk gezegde
Na het klassenfeest ruimen de leerlingen met elkaar de rommel op

PV: ruimen
OW: de leerlingen
WG: ruimen op (hele WW is opruimen!)

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Vidéo

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is ook een zinsdeel.
Niet alle zinnen hebben een lijdend voorwerp!

Hoe vind je het LV?

1. Noteer het OW en WG
2. Stel de vraag: Wat/Wie + WG + OW
Antwoord = LV

Slide 16 - Diapositive

Lijdend voorwerp
1. Noteer het OW en WG
2. Stel de vraag: Wat/Wie + WG + OW
Antwoord = LV

Tom (OW)| leest (WG) |een mooi boek| in zijn vrije tijd. 
1. Tom = OW 
    leest = WG
2. Wat leest Tom? Een mooi boek = LV

Slide 17 - Diapositive

Lijdend voorwerp

Mascha | koopt | altijd | drop.

PV: koopt
OW: Mascha
Wie/Wat + WG + OW = LV
Wat koopt Mascha? drop
LV: drop

Slide 18 - Diapositive

Meewerkend voorwerp

Slide 19 - Diapositive

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er staat altijd maar maximaal één meewerkend voorwerp (mv) in een zin.

Om het meewerkend voorwerp te vinden is het belangrijk dat je de zinsdelen in de juiste volgorde ontleedt. Je begint met het zoeken van de persoonsvorm en het onderwerp van de zin, vervolgens verdeel je de zin in zinsdelen en dan ga je op zoek naar het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp in de zin. Pas als je al het bovenstaande begrijpt, ga je verder met het meewerkend voorwerp.



Slide 20 - Diapositive

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp (mv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
meewerkend voorwerp: aan/voor wie + (werkwoordelijk) gezegde + onderwerp + (lijdend voorwerp)
Let op: Het voorzetsel 'aan' of 'voor' kan bijna altijd worden weggelaten of toegevoegd bij het meewerkend voorwerp.


Slide 21 - Diapositive

Meewerkend voorwerp MW
Aan /voor Wie + WG + OW = MW
Een MV hoort altijd bij een werkwoord dat iets met ‘geven’ te maken heeft. Het meewerkend voorwerp ‘krijgt of ontvangt’ iets.
 Let op: een MV komt met aan en zonder aan voor.
Met AAN:
De patiënt leende zijn bril aan de dokter.
Zonder AAN:
De patiënt leende de dokter zijn bril.
De patiënt leende (aan) de dokter zijn bril.
 
Niet in alle zinnen waar ‘aan’ voorkomt, zit een MW.
Die foto deed Frank aan Emmy denken.
GEEN MW: Frank geeft niks en Emmy krijgt niks!

Slide 22 - Diapositive

Meewerkend voorwerp
Voorbeelden
Hij heeft aan Sanne een cadeau gegeven.
pv: heeft
zinsdelen maken
wwg: heeft gegeven
ow: wie/wat heeft gegeven?:hij
lv: wie/wat heeft hij gegeven?: een cadeau
mw: aan (voor) wie heeft hij een cadeau gegeven?: aan Sanne
Let op: in deze zin kun je eenvoudig het voorzetsel ‘aan’ weglaten: ‘Hij heeft Sanne een cadeau gegeven.’ Als dat kan, weet je dus al dat je te maken hebt met een meewerkend voorwerp.


Slide 23 - Diapositive

Meewerkend voorwerp
Vorige week wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen voor de jarige juf.
pv: wilden
zinsdelen maken
wwg: wilden gaan kopen
ow: wie/wat wilden gaan kopen?: Bart, Kees en Ben
lv: wie/wat wilden Bart, Kees en Ben gaan kopen?: een cadeaubon
mv: voor wie wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen?: voor de jarige juf

Slide 24 - Diapositive

Meewerkend voorwerp
Ik hang mijn jas aan de kapstok.
pv: hang
zinsdelen maken
wwg: hang
ow: wie/wat hang(t)?: ik
lv: wie/wat hang ik?: mijn jas
mv: aan/voor wie hang ik?: geen mv in deze zin!

Slide 25 - Diapositive

Bijwoordelijke bepaling

Slide 26 - Diapositive

Bijwoordelijke bepaling BWB
Saskia sloeg alarm.
 
Dit is een kale zin. Waarom sloeg ze alarm, wanneer sloeg ze alarm, hoe sloeg ze alarm, waar sloeg ze alarm?
 
Met bijwoordelijke bepalingen krijg je antwoord op zulke vragen. Ze noemen tijd, plaats en omstandigheden.
Om half tien sloeg Saskia alarm. WANNEER?
In Instanbul sloeg Saskia alarm. WAAR?
Vanwege de diefstal van haar paspoort sloeg Saskia alarm. WAAROM?
• Saskia sloeg alarm door hard te gaan gillen. HOE?

Slide 27 - Diapositive

Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling noemt GEEN eigenschap van een mens, dier of ding!
Dan is het een bijvoeglijke bepaling.

Ook losse woorden kunnen een BWB zijn, zoals:
Ook, zeker, toch, waarschijnlijk, blijkbaar, niet, misschien, absoluut, gelukkig, inderdaad, helaas, immers, hoe, waarom, waarheen.

• Wim rookt niet/kennelijk.
• Waarschijnlijk is de accu leeg.

Slide 28 - Diapositive

Voorzetselvoorwerp 

Je moet eerst weten wat voorzetsels zijn. Het voorzetsel is meestal eenvoudig te herkennen, de meeste voorzetsels zijn namelijk op de puntjes in te vullen

... de kast (of kooi)
in de kast
op de kast
achter de kooi
naast de kooi
onder het kleed

... het schoolfeest 
tijdens het schoolfeest
na het schoolfeest
voor de vergadering


Slide 29 - Diapositive

Voorzetselvoorwerp

Slide 30 - Diapositive

Voorzetselvoorwerp
Meestal is het meteen duidelijk welk voorzetsel je moet gebruiken als je kijkt naar wat er precies gebeurt. De onderstaande zinnen zijn allemaal juist, je moet alleen goed naar de kat kijken en dan gebruik je het juiste voorzetsel.

De kat zit op de bank.
De kat zit naast de bank.
De kat zit onder de bank.
De kat zit achter de bank.
De kat zit tussen de kussens van de bank.


Slide 31 - Diapositive

Vaste voorzetsels bij werkwoorden

Soms is het niet duidelijk welk voorzetsel je moet gebruiken, in sommige zinnen hoort een voorzetsel bij een werkwoord. 

Voorbeelden van vaste voorzetsels bij werkwoorden.

trouwen met
zich verbazen over
verliefd zijn op

Slide 32 - Diapositive

Voorzetselvoorwerp

Het voorzetselvoorwerp begint met een voorzetsel en wordt vaak gevolgd door een voorwerp, bijvoorbeeld:

Ik hou van pindakaas.
werkwoord en vast voorzetsel: houden van
voorzetselvoorwerp: van pindakaas

Slide 33 - Diapositive

Voorzetselvoorwerp
In een zin met een voorzetselvoorwerp 'eist' het werkwoord eigenlijk een bepaald vast voorzetsel. Je kan het voorzetsel niet vervangen door een ander voorzetsel. Zoals:
houden van
denken aan
zoeken naar
snakken naar
zich verdiepen in
trouwen met
Opmerking: Soms heeft een werkwoord verschillende 'vaste' voorzetsels, maar dan is er vaak wel sprake van een betekenisverschil.

Slide 34 - Diapositive

Verschil voorzetselvoorwerp en lijdend voorwerp
Een voorzetselvoorwerp lijkt op een lijdend voorwerp. Toch zijn er erg belangrijke verschillen. Het belangrijkste verschil is dat een lijdend voorwerp niet met een voorzetsel begint en het voorzetselvoorwerp juist wel. Ook kan een voorzetselvoorwerp bij alle gezegdes voorkomen (werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk gezegde). Soms kunnen de zinnen wel erg op elkaar lijken. Kijk naar onderstaande zinnen.

Ik zoek een nieuwe heggenschaar.
lijdend voorwerp: een nieuwe heggenschaar

Ik zoek naar een nieuwe heggenschaar.
voorzetselvoorwerp: naar een nieuwe heggenschaar

Slide 35 - Diapositive

Voorzetselvoorwerp

Slide 36 - Diapositive

Het voorzetselvoorwerp lijkt wat zijn functie betreft op:
het lijdend voorwerp 
de bijwoordelijke bepaling


Het voorzetselvoorwerp kan zowel bij naamwoordelijke als bij werkwoordelijke gezegdes voorkomen. 

Slide 37 - Diapositive

Voorbeelden voorzetselvoorwerp
= werkwoorden met vaste voorzetsel
ze hebben een figuurlijke betekenis
• Ik wacht al uren op de bus. (wachten op)
• Hij is getrouwd met zijn grote liefde. (trouwen met)
• We zijn nog niet toegekomen aan uw vraag. (toekomen aan)
• Zij kan goed overweg met haar schoonmoeder. (overweg kunnen met)
Ben je boos over die opmerking? (boos zijn over)
• Mag ik een beroep doen op jouw geheugen? (een beroep doen op)

Slide 38 - Diapositive

Verschil lijdend voorwerp en voorzetselvoorwerp
Het lijdend voorwerp begint niet met een voorzetsel. 

Vergelijk bijvoorbeeld ‘Jan kijkt televisie’ en ‘Jan kijkt naar de televisie.’ 
In de eerste zin is televisie het lijdend voorwerp.
In de tweede is naar de televisie een voorzetselvoorwerp. (kijken naar)

Slide 39 - Diapositive

Verschil bijwoordelijke bepaling en voorzetselvoorwerp
Het voorzetselvoorwerp:
1. heeft een nauwe band met het werkwoord (vast voorzetsel);
2. is vaak figuurlijk.
Jan wacht op de trein = figuurlijk (hij 'zit' niet letterlijk op de trein)

De bijwoordelijke bepaling heeft juist een lossere band met het werkwoord:
het voorzetsel is vervangbaar door een ander voorzetsel.



Slide 40 - Diapositive

3 voorbeelden
Hij staat stil bij het stoplicht. 
  • bijwoordelijke bepaling van plaats: bij het stoplicht stilstaan (is letterlijk);
  • Het voorzetsel 'bij' is te vervangen door bijvoorbeeld achter en naast. De betekenis blijft hetzelfde.

Op 4 mei staan we stil bij alle oorlogsslachtoffers. 
  • voorzetselvoorwerp: bij alle oorlogsslachtoffers ('bij' hoort als vast voorzetsel bij het werkwoord 'stilstaan': stilstaan bij);
  • 'bij' is nu een vaste combinatie, waarin je het voorzetsel niet kunt veranderen door een ander voorzetsel;
  • het heeft een figuurlijke betekenis.




Slide 41 - Diapositive

Oefenen op Beter Ontleden
Ga naar www.beterontleden.nl

Selecteer bij oefeningen Redekundig Ontleden en klik aan:
persoonsvorm, zinsdelen, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp et cetera. 



Slide 42 - Diapositive