economie

• Nederlands
• Middelbare school

dinsdag 

1. eigen werk

2. economie + nieuwe woorden

3. verslag schrijven

4. groepslezen

het aanbod

offer/supply

de aankoop

het kopen

consumeren

gebruiken/eten

de koopkracht

wat je kunt kopen 

de behoefte

wat je nodig hebt

de producten

wat je kunt kopen

de diensten

de goederen

de spullen

aanschaffen = kopen

Hij schaft een scooter aan.

besteden = uitgeven

geld besteden

Goederen

Diensten

Sleep de afbeeldingen naar het juiste begrip.

Goederen

Diensten

bezorgen=brengen

Hij bezorgt de pizza

bij voorbaat =van te voren

Zij is bij voorbaat al moe.

0

Waar denk je aan bij consumeren?

Producten

Producten zijn goederen en diensten die je kunt kopen om in je behoeften te voorzien.

Goederen zijn tastbare producten, zoals eten, kleding, een fiets, etc.

Diensten kunnen door iemand geleverd worden, denk aan het knippen van je haar, een taxirit naar huis, een vliegreis naar je vakantiebestemming.

Wat zou koopkracht kunnen betekenen?

1. Hoeveel je kunt kopen met je geld.
2. Hoe duur boodschappen zijn.
3. De hoogte van je inkomen.
4. Hoeveel je uitgeeft per maand.

Wat betekent consumeren?

In het woordenboek Van Dale staat het volgende:

Bij economie zeggen we: consumeren is het kopen producten (om daarna te gebruiken) om in je behoeften te kunnen voorzien.

Nu weet je wat consumeren is. Wat zou een consument dan zijn?

1. een koper van producten
2. een verkoper van producten

Wij willen een nieuwe auto..

1. gebruiken
2. aanschaffen
3. rijden
4. schaffen

Als wij iets kopen zijn wij .............

1. producenten
2. goederen
3. consumenten
4. aanschaffen

In de winkel liggen veel.........

1. producten
2. goederen
3. consumenten
4. producenten

Wat je nodig hebt noem je een ..........

1. product
2. consument
3. koopkracht
4. behoefte

geld uitgeven = geld ..........

1. aanschaffen
2. besteden
3. overmaken
4. produceren

Hij .................de pizza

1. produceert
2. consumeert
3. koopt
4. bezorgt

de aankoop- bezorgt- bestellen- de consument-  behoefte

 goederen- diensten  -besteedt- bij voorbaat

1.Hij ...............    al zijn geld aan de ....................van een scooter.

2.Deze winkel ....................... alle ...........................aan huis.

3.De mensen ........................... nu veel dingen via internet.

4.Er is veel .....................aan informatie.

5. Ik weet .........................al dat dit niet gaat lukken.

6. De schilder biedt zijn ......................aan via de website.