Economie 3GT 6.1 Produceren maar!

Nakijken 8 min
Huiswerk:
Blz. 142, 143, 144 en 145.
Opdrachten: 2, 3, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 12.

timer
8:00
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Nakijken 8 min
Huiswerk:
Blz. 142, 143, 144 en 145.
Opdrachten: 2, 3, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 12.

timer
8:00

Slide 1 - Diapositive

Terugblik 5.4 
Als je zonder werk zit

Slide 2 - Diapositive

Wanneer behoor je tot de beroepsbevolking?
A
Tussen de 12 en 65 jaar
B
Tussen de 15 en pensioenleeftijd
C
Tussen de 16 en pensioenleeftijd
D
Tussen 18 en 67 jaar

Slide 3 - Quiz

Waardoor ontstaat werkloosheid?
A
Werkloosheid ontstaat als de vraag van werk groter is dan de vraag ernaar.
B
Werkloosheid ontstaat als het aanbod van werk groter is dan de aanbod ernaar.
C
Werkloosheid ontstaat als het vraag van werk groter is dan de aanbod ernaar.
D
Werkloosheid ontstaat als het aanbod van werk groter is dan de vraag ernaar.

Slide 4 - Quiz

Met wat helpt het UWV?
Meerdere antwoorden kunnen goed zijn.
A
Je helpt met het zoeken naar een nieuwe baan.
B
Een banenmarkt organiseren.
C
Andere uitkeringen regelen zoals een AOW-uitkering.
D
Je recht hebt op een WW-uitkering.

Slide 5 - Quiz

Waar of niet waar: conjuncturele werkloosheid is een gevolg van een daling van de vraag naar goederen en diensten door vermindering van koopkracht. Dit is meestal tijdelijk.
Waar
Niet waar

Slide 6 - Sondage

Koppel de juiste tekst met de goede soort werkloosheid
Frictiewerkloosheid
Seizoenswerkloosheid
Regionale werkloosheid
kortdurende werkloosheid omdat je tijd nodig hebt om een nieuwe baan te vinden.
werkloosheid die in een bepaald gebied hoger is dan gemiddeld in het land.
werkloosheid die ontstaat als werk alleen in een bepaald deel van het jaar gedaan kan worden.

Slide 7 - Question de remorquage

6.1 Produceren maar!

Slide 8 - Diapositive

6.1 Produceren maar!
Leerdoelen:
- Wat productiefactoren zijn.
- Wat het verband is tussen toegevoegde waarde en de inkomens.
- Hoe elk bedrijf in een bedrijfskolom waarde toevoegt.
- Het verschil tussen arbeidsintensief en kapitaalintensief produceren.
- Hoe je afschrijving berekent.

Slide 9 - Diapositive

Productiefactoren
Productiefactoren = middelen die je nodig hebt als je iets gaat produceren.


- Natuur: grond, regenwater, bossen, grondstoffen, fossiele     brandstoffen zoals aardolie en aardgas, enzovoort.

- Arbeid: de menselijke inspanningen om te produceren.

- Kapitaal: alles waarin ondernemers investeren, zoals           machines, gebouwen en voertuigen (kapitaalgoederen).

- Ondernemerschap: de activiteiten van de ondernemer. Die   zet natuur, arbeid en kapitaal in bij de productie.




Slide 10 - Diapositive

Beloning voor productiefactoren
Wie een productiefactor levert, wordt daarvoor beloond.


Natuur
Als je grond beschikbaar stelt, ontvang je daarvoor pacht.

Arbeid
Als je werkt, ontvang je daarvoor loon.

Kapitaal
Wie geld uitleent, ontvangt daarvoor rente. Bij verhuur van een gebouw ontvang je huur.

Ondernemerschap
Een ondernemer loopt risico met zijn/haar bedrijf. De winst is zijn/haar beloning.




Slide 11 - Diapositive

Produceren = waarde toevoegen
Door iets te produceren maak je het beetje bij beetje meer waard --> toegevoegde waarde.


Totaal van beloningen pacht, loon, rente, huur en winst = de totale toegevoegde waarde van de productie.









Slide 12 - Diapositive

Bedrijfskolom
Alle bedrijven die aan een product meewerken, vormen samen een bedrijfskolom.
Elk bedrijf bewerkt het product en voegt er zo waarde aan toe.

Slide 13 - Diapositive

Produceren: met mensen of machines?
Arbeidsintensieve productie:
 naar verhouding wordt meer met mensen geproduceerd dan met machines.

Kapitaalintensieve productie:
 naar verhouding wordt meer met machines (kapitaalgoederen) geproduceerd dan met mensen.




Slide 14 - Diapositive

Afschrijving = waardevermindering
Een kapitaalgoed wordt elk jaar minder waard. Die waardevermindering noem je afschrijving.
De jaarlijkse afschrijving bereken je als volgt:

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Vidéo

Opdrachten/huiswerk
Blz. 160, 161, 162 en 163
2, 4, 5, 6, 8, 10, 11, 13.

Slide 17 - Diapositive

Terugblik van vandaag

Slide 18 - Diapositive

Terugblik
- Schrijf twee van de vier productiefactoren op.
- Geef een voorbeeld van kapitaalintensief.
- Schrijf nog een begrip op die je weet van de deze les.

Schrijf je naam op je Post-It

Slide 19 - Diapositive