3V Werkwoordspelling - onderbouwMP

Werkwoordspelling 
Doelen:
Je kunt werkwoorden spellen in:
  • tt (+ inversie en geb. wijs)
  • vt
  • vd
  • ovd
  • Engelse ww. in het Nederlands

En: door goed spellen, kun je beter schrijven en dus beter je gedachten uitleggen.
1 / 44
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

Cette leçon contient 44 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Werkwoordspelling 
Doelen:
Je kunt werkwoorden spellen in:
  • tt (+ inversie en geb. wijs)
  • vt
  • vd
  • ovd
  • Engelse ww. in het Nederlands

En: door goed spellen, kun je beter schrijven en dus beter je gedachten uitleggen.

Slide 1 - Diapositive

Vervoeging sterke werkwoorden 

Slide 2 - Diapositive

Sterke werkwoorden
Regel: 
Bij sterke (of: onregelmatige) werkwoorden treedt klinkerverandering op in de verleden tijd en (vaak ook) in het voltooid deelwoord. Er is geen regel hoe de klinker verandert. Veel lezen dus.

Voorbeelden: 
  •  Roepen – riep – geroepen
  •  Jagen – joeg – gejaagd
  •  Blazen – blies – geblazen 
  •  Buigen – boog – gebogen
  •  Ervaren – ervoer (niet: ervaarde) – ervaren
  •  Bevelen – beval (niet: beveelde) – bevolen
  •  Willen – wil/wou (niet: wouden maar wilden) – gewild

Slide 3 - Diapositive

Vervoeging zwakke werkwoorden 

Slide 4 - Diapositive

Zwakke werkwoorden (tt)
Vervoegingsregel van zwakke (of: regelmatige) werkwoorden in de tt:
  • Ik + stam:                       Ik geloof / wacht / werk    
  • Jij + stam + t:                 Jij gelooft / wacht / werkt 
  • Hij/zij/het + stam + t:   Hij gelooft / wacht / werkt 
  • Wij + hele ww:              Wij geloven / wachten / werken 
  • Jullie + hele ww:           Jullie geloven / wachten / werken 
  • Zij + hele ww:                Zij geloven / wachten / werken 





Slide 5 - Diapositive

Zwakke werkwoorden (vt en vd)
Vervoegingsregel van zwakke (of: regelmatige) werkwoorden in de vt en vd:
Eindigt de stam van een werkwoord op een van de medeklinkers
uit ‘t ex-fokschaap? Dan een 't;  in de vt en v
d. Anders een ‘d’:
  • Ik/jij/hij wachtte / ik heb gewacht     (let op de dubbele 't')
  • Ik/jij/hij werkte / ik heb gewerkt 

  • Ik/jij/hij geloofde en wij/jullie/zij geloofden / ik heb geloofd
  • Ik/jij/hij laadde, wij laadden, ik heb geladen (bv. ik heb de kar volgeladen)


  • Soms moet je een klinker toevoegen voor de uitspraak. Voorbeeld: halen / haalde / gehaald.

Slide 6 - Diapositive

Zwakke werkwoorden
Pas de regel ‘t ex-fokschaap toe bij het hele werkwoord
Dus: terugdeinzen, durven, bonzen, vrezen, reizen, geloven, zweven etc. is met een ‘de(n)’ in de vt. Hij durfde niet, zij reisde veel, etc.



Let op werkwoorden die lijken op een voltooid deelwoord door voorvoegsels als ge- of ver-. (‘gebeveronter’)
Bv. gebeuren, veranderen, veroveren, verdienen. Dus: gebeuren en verdienen wordt in de tt vervoegd als ‘het gebeurt’ en ‘hij verdient’



Let op werkwoorden waarvan de stam eindigt op 't' of ‘d’: dubbel ‘t' of 'd’ in vt
:
Dus: het brandt / brandde, hij misleidt / misleidde, hij verwondt zich / verwondde zich, hij spit de grond om / hij spitte de grond om


Slide 7 - Diapositive

Sterke en zwakke werkwoorden

Slide 8 - Diapositive

Inversie

Slide 9 - Diapositive

Inversie
Inversie betekent: persoonsvorm staat voor het onderwerp (dus omgedraaid, want de standaard is: eerst onderwerp, daarna persoonsvorm). 

Bij tweede persoon enkelvoud (jij-vorm) valt dan de ‘t’ weg.
Regel: als je ‘je’ in ‘jij’ kan veranderen, dan ‘t’ weglaten / of: verander het werkwoord in ‘lopen’ om te horen of er een ‘t’ bij moet of niet.
Voorbeeld: 
  • Jij vindt dat ook. / Inversie: Vind jij dat ook?
  • Je brandt van verlangen. / Brand je ook van verlangen hem te zien? 
  • Beantwoordt je vriend jouw sms’jes wel? (je broer = 3e persoon enkelvoud) 
  • Besteedt je vader ook zoveel geld aan zijn hobby? (je vader = 3e persoon enkelvoud) 

Slide 10 - Diapositive

Infinitief

Slide 11 - Diapositive

Infinitief
Infinitief:
Dat is het hele werkwoord dat:
  • dus niet vervoegd is
  • alleen in de tt kan staan
  • onderdeel is van het gezegde
Voorbeelden:
  • Ik stond met hem te praten.
  • Terwijl ik aan het schrijven was, luisterde ik naar de tv.
  • Dat kan niet waar zijn!

Dit is GEEN infinitief (want vervoegd):
Wij praten met onze klasgenoten. En zij maken een toets.


Slide 12 - Diapositive

Gebiedende wijs

Slide 13 - Diapositive

Gebiedende wijs
Regel: 
  • alleen de stam, zowel in het enkelvoud als meervoud 
  • Er mag geen onderwerp in de zin staan 


Voorbeelden:
  • Fiets nu naar de bakker en haal een brood.
  • Blijf staan, verroer je niet en hou daarmee op. (niet: houd daarmee op) 
  • Word vandaag nog lid van onze club. 
  • Ga nu maar slapen, kinderen, en wees niet bang. 
  • Glij niet uit. (niet: glijd niet uit) 

Slide 14 - Diapositive

Onvoltooid deelwoord

Slide 15 - Diapositive

Onvoltooid deelwoord
Regel:
Gebruik je als een gebeurtenis nog bezig is (nog niet voltooid, klaar).
Regel: infinitief + d(e)


Voorbeelden:
  • Niets vermoedend ging hij op pad.
  • Ik vind dat storend.
  • Strompelend ging ze naar huis.
  • Huilend zocht de kleine Pepijn zijn moeder op.


Slide 16 - Diapositive

Voltooid deelwoord

Slide 17 - Diapositive

Voltooid deelwoord
Regel:
Het vd gebruik je als een gebeurtenis klaar is.
Regel: begint vaak met ge-, soms ook met ont-, be-, ver-
Heeft een hulpwerkwoord nodig: zijn, worden, hebben, enz.
Eindigt vaak op een 't' of 'd', bij sterke werkwoorden soms op '-en'.


Voorbeelden zwakke werkwoorden:
  • Hij is het voetbalveld over gerend
  • Ik heb nog nooit een één gehaald 
  • Hij heeft die prijs echt verdiend 
  • Ik ben met m’n vriendin naar huis gefietst 

Bij sterke werkwoorden andere vd-vormen:
  • Mijn vader heeft een konijn aangereden
  • Wij zijn naar huis gelopen 
  • Jeroen heeft een scooter gehad

Slide 18 - Diapositive

ovd/vd: 1. ….bracht hij de dag door. (wachten)
A
wachten
B
wachtend
C
wachtend
D
gewacht

Slide 19 - Quiz

ovd/vd: 2. De docent had de leerlingen verkeerd …. (beoordelen)
A
gebeoordeeld
B
beoordeeld
C
gebeoordeelt
D
beoordeelt

Slide 20 - Quiz

ovd/vd: 3. Deze vaargeul is …. (dichtslibben)
A
dichtgeslibbd
B
gedichtslibd
C
dichtgeslibt
D
dichtgeslibd

Slide 21 - Quiz

ovd/vd: 4. Al ….liep de hond over de straat. (snuffelen)
A
snuffelend
B
snuffelent
C
gesnuffeld
D
gesnuffelt

Slide 22 - Quiz

ovd/vd: 5. Helaas heeft men het onkruid met gif …. (bestrijden)
A
bestrijd
B
bestrijdt
C
gebestreden
D
bestreden

Slide 23 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord
afgeleid van een werkwoord

Slide 24 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord 
afgeleid van een werkwoord
Regel:
Gebruik de regel van ‘t ex-fokschaap -> 't'
Anders een ‘d’ in het bijvoeglijk naamwoord

Voorbeeld: 
  • Hakken – het gehakte hout
  • Typen – de getypte brief
  • Verbazen – de verbaasde man

Slide 25 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord 
afgeleid van een werkwoord
Let op (1):
Schrijf een bijvoeglijk naamwoord zo eenvoudig mogelijk. Dus geen verdubbeling van klinkers of medeklinkers
Voorbeelden: 
  • De verbrande houtblokken (niet: verbrandde)
  • De vermoorde man (niet: vermoordde) 
  • De vergrote foto (niet: vergrootte) 
  • De verbrede weg (niet: verbreedde) 
  • De verrotte vloer (verrote bestaat niet) 
  • Het geredde beest (niet: gerede) 


Slide 26 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord 
afgeleid van een werkwoord
Let op (2):
Bij een werkwoord met een voltooid deelwoord op –en, dan ook het bijvoeglijk naamwoord met –en.

Voorbeelden: 
  • Het vlees is gebraden – dus ook: het gebraden vlees
  • De uitleg is begrepen – dus ook: de begrepen uitleg 
  • De ruit is gebarsten – dus ook: de gebarsten ruit 
  • Hij heeft het parcours uitgereden – het uitgereden parcours 




Slide 27 - Diapositive

1. De ….brief is nooit aangekomen. (verzenden)
A
verzende
B
verzendde
C
verzonde
D
verzonden

Slide 28 - Quiz

2. Het ….dak kwam met veel kabaal naar beneden. (verbranden)
A
verbrande
B
verbrandde
C
verbrandden
D
verbranden

Slide 29 - Quiz

3. Aan de ….muur hing een nieuw schilderij. (witten)
A
gewitten
B
gewite
C
gewitte
D
gewiten

Slide 30 - Quiz

4. De ….kinderen werden pas na twee uur gemist. (verdwalen)
A
verdwalde
B
verdwaalde
C
verdwalden
D
verdwaalden

Slide 31 - Quiz

5. Mijn moeder heeft de ….kleding aan de lijn gehangen. (wassen)
A
gewaste
B
gewasten
C
gewassen
D
gewasse

Slide 32 - Quiz

Engelse werkwoorden in het Nederlands

Slide 33 - Diapositive

Engelse werkwoorden in het Nederlands
Regels: 
1. Gebruik ’t ex-fokschaap (en sis-klank zoals in crashen) -> ‘t’ in verleden tijd en volt.deelwoord
  • crashen – hij crasht – hij crashte – hij is gecrasht

2. anders een ‘d’ in de verleden tijd en voltooid deelwoord.
  • downloaden – hij downloadt – hij downloadde – hij heeft gedownload


Slide 34 - Diapositive

Engelse werkwoorden in het Nederlands
Regels: 
3. ‘t Ex-fokschaap geldt ook voor klinkers. Eindigt de stam op een klinker? Dan uitgang –de(n) in vt en vd.
  • bingoën – hij bingoot – hij bingode – hij heeft gebingood
  • rugbyen – hij rugbyt – hij rugbyde – hij heeft gerugbyd


Slide 35 - Diapositive

Engelse werkwoorden in het Nederlands
Regels: 
4. Eindigt de stam van het werkwoord op een dubbele medeklinker? Dan een enkele medeklinker in vt en vd. Bv. stressen, killen.
  • stressen – hij strest – hij streste – hij is gestrest

Uitzondering: als je het werkwoord op z’n Engels uitspreekt, blijft de dubbele medeklinker staan.
 
  • paintballen – hij paintballt – hij paintballde – hij heeft gepaintballd 

Slide 36 - Diapositive

Engelse werkwoorden in het Nederlands
Regels: 
5. Eindigt de stam op een klinker die je niet hoort bij het uitspreken (een stomme e)? Afhankelijk van de laatste medeklinker die je hoort, gebruik je de regel van ’t ex-fokschaap
.
  • updaten (stam = update) – hij updatet – hij updatete – hij heeft geüpdatet
  • timen (stam = time) – hij timet – hij timede – hij heeft getimed

  • uitz.: managen – hij managet – hij managede – hij heeft gemanaged

Slide 37 - Diapositive

1. Mijn kleine broertje heeft per ongeluk alle bestanden …. (deleten)
A
gedelet
B
gedeletet
C
gedeleet
D
gedeliet

Slide 38 - Quiz

2. Els ….gisteravond met alle jongens op het feest. (flirten)
A
flirte
B
flirtte
C
flirt
D
flirrete

Slide 39 - Quiz

3. Vorige week tijdens de voorstelling ….drie jongens op het toneel. (breakdancen)
A
breakdancen
B
breakdancten
C
breakdanceten
D
breakdansten

Slide 40 - Quiz

4. Mijn vader heeft altijd ….op school en nooit een diploma gehaald. (freewheelen)
A
gefreewheeld
B
gefreewheelt
C
gefreewheeled
D
gefreewheelet

Slide 41 - Quiz

5. Als jij niet zo had ..., dan was er niks aan de hand geweest. (stressen)
A
gestressd
B
gestressed
C
gestresst
D
gestrest

Slide 42 - Quiz

Engelse werkwoorden in het Nederlands

Slide 43 - Diapositive

Tot slot
Hoe maak je de toets?
  • bedenk welke werkwoordsvorm je moet invullen.
  • klopt dit met de regels die je kent?
  • weet je zeker dat dit de juiste werkwoordsregel is bij deze vraag?
En verder:
  • Een tijdsbepaling zegt iets over de tijd waarin je het werkwoord moet vervoegen (tt / vt / vd). Tijdsbepalingen zijn: nu, vandaag, gisteren, vorige week, toen, afgelopen jaar, enz. 
  • Staat er geen tijdsbepaling? Dan tt of vd.
  • Ook de tijd van een ander ww. in de zin, kan iets

Slide 44 - Diapositive