Nu Nederlands Grammatica 1 en 2 hh

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Herhaling van grammatica 1 en 2

Werkwoorden

Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet of overkomt (je kan het doen) Bij sommige wekrenwoorden is de betekenis niet zo duidelijk (zijn, moeten, worden)

persoonsvorm/infinitief/voltooid deelwoord

Vul een werkwoord in,
gebruik het infinitief

Zelfstandig naamwoorden

mens/dier/ding

namen

Bijvoeglijk naamwoord

Geeft extra informatie over het zelfstandig naamwoord

een GROOT paard

een DUUR huis

een AARDIGE jongen

de drie lidwoorden zijn:

1. de, het, in
2. de, het, een
3. ik, jij, wij
4. het, is, zijn

Persoonlijk voornaamwoorden

Een persoonlijk voornaamwoord duidt iets of iemand aan:

ik, jij, je, hij, zij, ze, het, wij, we , jullie, u, zij, ze

mij, me, jou, je, u, hem, haar, het, ons, jullie, u, ze, hen, hun

Bezittelijk voornaamwoord

geeft aan VAN WIE iets is en staat vóór het bezit

Franka heeft HAAR gereedschap in JOUW auto laten liggen.

Persoonlijk vnw:
Ik greep in toen Youp zijn rem niet hard genoeg intrapte

1. ik
2. zijn
3. hard
4. rem

Bezittelijk vnw:
Ik greep in toen Youp zijn rem niet hard genoeg intrapte

1. ik
2. Youp
3. zijn
4. rem

Aanwijzende voornaamwoorden

verwijs naar iets: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijke

Aanwijzend vnw:
Die man is de directeur van deze school.

1. die
2. die, deze
3. de, deze
4. deze

Samen oefenen