1V 10 feb grammatica woordsoorten en zinsdelen herhaling

Grammatica woordsoorten
1 / 49
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 49 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Grammatica woordsoorten

Slide 1 - Diapositive

Herhaling zinsdelen en woordsoorten
Heb je een vraag: stel je vraag dan!!

Slide 2 - Diapositive

Welke woordsoorten kennen we?

Slide 3 - Carte mentale

Slide 4 - Diapositive

Capelle aan den IJssel
A
zelfstandig naamwoord
B
hulpwerkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 5 - Quiz

zilveren
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 6 - Quiz

speelden
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 7 - Quiz

straks
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 8 - Quiz

wat voor een
A
zelfstandig naamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
bijwoord

Slide 9 - Quiz

Hoe
A
Zelfstandig naamwoord
B
Aanwijzend vnw
C
Vragend vnw
D
Bijwoord

Slide 10 - Quiz

Dezelfde
A
Aanwijzend
B
bezittelijk
C
vragend
D
Bijwoord

Slide 11 - Quiz

Maxima
A
Bezittelijk vnw
B
Aanwijzend vnw
C
Zelfstandig naamwoord
D
Lidwoord

Slide 12 - Quiz

Een
A
OLW
B
BLW
C
ZN
D
BN

Slide 13 - Quiz

dit
A
zelfstandig naamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
bijwoord

Slide 14 - Quiz

Van Bommel wint de felbegeerde titel.

Van Bommel?
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 15 - Quiz

Van Bommel wint de felbegeerde titel.

felbegeerde?
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 16 - Quiz

Wij hebben vandaag aan dat meisje zijn mooie fiets gegeven. Wij?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijwoord
C
Persoonlijk voornaamwoord
D
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 17 - Quiz

Wij hebben vandaag aan dat meisje zijn mooie fiets gegeven. Hebben?
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Bijwoord
C
Hulpwerkwoord
D
Zelfstandig werkwoord

Slide 18 - Quiz

Wij hebben vandaag aan dat meisje zijn mooie fiets gegeven. Vandaag?
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Bijwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 19 - Quiz

Wij hebben vandaag aan dat meisje zijn mooie fiets gegeven. aan?
A
Bijwoord
B
Voorzetsel
C
Bezittelijk voornaamwoord
D
Vragend voornaamwoord

Slide 20 - Quiz

Wij hebben vandaag aan dat meisje zijn mooie fiets gegeven. Dat?
A
Aanwijzend vnw
B
Persoonlijk vnw
C
Vragend vnw
D
Bezittelijk vnw

Slide 21 - Quiz

Wij hebben vandaag aan dat meisje zijn mooie fiets gegeven. Meisje?
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Bijwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bezittelijk vnw

Slide 22 - Quiz

Wij hebben vandaag aan dat meisje zijn mooie fiets gegeven. Zijn?
A
Persoonlijk vnw
B
Zelfstandig naamwoord
C
Aanwijzend vnw
D
Bezittelijk vnw

Slide 23 - Quiz

Wij hebben vandaag aan dat meisje zijn mooie fiets gegeven. Mooie?
A
Bijwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Hulpwerkwoord
D
Bezittelijk vnw

Slide 24 - Quiz

Wij hebben vandaag aan dat meisje zijn mooie fiets gegeven. Fiets?
A
Bezittelijk vnw
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijwoord
D
Aanwijzend vnw

Slide 25 - Quiz

Wij hebben vandaag aan dat meisje zijn mooie fiets gegeven. Gegeven?
A
Hulpwerkwoord
B
Zelfstandig werkwoord
C
Bijwoord
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 26 - Quiz

Wie heeft dat cadeau gisteren aan haar gegeven?
PV =?
A
heeft
B
gegeven
C
wie
D
dat cadeau

Slide 27 - Quiz

Wie heeft dat cadeau gisteren aan haar gegeven?
ow =?
A
dat cadeau
B
wie
C
aan haar
D
heeft

Slide 28 - Quiz

Wie heeft dat cadeau gisteren aan haar gegeven?
LV?
A
wie
B
dat cadeau
C
aan haar
D
gegeven

Slide 29 - Quiz

Wie heeft dat cadeau gisteren aan haar gegeven?
mv?
A
wie
B
dat cadeau
C
aan haar
D
gegeven

Slide 30 - Quiz

Morgen hebben we een heel groot feest in de achtertuin van dat meisje uit 1vb.
Bwb? (LET OP: juiste notering)
A
Morgen
B
Morgen, in de achtertuin van dat meisje uit 1Vb
C
In de achtertuin, Morgen
D
Morgen in de achtertuin van dat meisje uit 1Vb

Slide 31 - Quiz

WG in: In de toetsweek ga ik het het werk goed verdelen.
A
Ga
B
verdelen
C
Ga verdelen

Slide 32 - Quiz

De regering geeft het onderwijs extra geld. MV?
A
De regering
B
Het onderwijs
C
Extra geld
D
Geeft

Slide 33 - Quiz

Hij schotelde ons heerlijke gerechten voor.
WG?
A
Schotelde voor
B
Schotelde

Slide 34 - Quiz

Hoe heb je dat aangepakt? Hoe?
A
BWB
B
LV
C
MV
D
OW

Slide 35 - Quiz

Hoe heb je dat aangepakt? Heb?
A
PV
B
OW
C
LV
D
MV

Slide 36 - Quiz

Hoe heb je dat aangepakt? Je?
A
LV
B
MV
C
OW
D
WG

Slide 37 - Quiz

Hoe heb je dat aangepakt? Dat?
A
MV
B
LV
C
BWB
D
WG

Slide 38 - Quiz

Hoe heb je dat aangepakt? Aangepakt?
A
LV
B
PV
C
OW
D
WG

Slide 39 - Quiz

Wie heeft dat voor Valentijn voor haar gekocht? (WIE?)
A
OW
B
LV
C
MV
D
BWB

Slide 40 - Quiz

Wie heeft dat voor Valentijn voor haar gekocht? (VOOR VALENTIJN?)
A
MV
B
BWB
C
LV
D
OW

Slide 41 - Quiz

Wie heeft dat voor Valentijn voor haar gekocht? (VOOR HAAR?)
A
LV
B
MV
C
BWB
D
OW

Slide 42 - Quiz

Wie heeft dat voor Valentijn voor haar gekocht? (DAT?)
A
OW
B
BWB
C
MV
D
LV

Slide 43 - Quiz

Bedenk een zin met de volgende structuur: BWB - PV - OW - LV - MV - WG

Slide 44 - Question ouverte

Bedenk een zin met de volgende structuur: BW - HWW - pers vnw - olw - bn - zn - zww

Slide 45 - Question ouverte

Bedenk een zin met de volgende structuur: aanwijzend vnw - bn - zn - hww - bez vnw - bn - znw - vz - bez vnw - bn - zn - zww

Slide 46 - Question ouverte

Wat vind je nog moeilijk?

Slide 47 - Question ouverte

Weten we het nog?

Slide 48 - Diapositive

Wat ga je nu doen?
  • Je leert de stof! 
  • Je probeert ook te oefenen met zinsdelen.

Slide 49 - Diapositive