22ème cours 2 décembre

1 / 12
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolvmbo g, t, havoLeerjaar 2

Cette leçon contient 12 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 70 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Planning et buts
Aan het eind van dit lesuur....
1. Kan je het meewerkend voorwerp toepassen
2. Kan je vertellen of je zakgeld krijgt, een baantje hebt en wat je graag koopt
Planning:
1. Huiswerk van de vorige les bespreken (20 minuten)
2. Herhaling/Uitleg Grammaire C (15 minuten)
3. Opdrachtje in Lesson Up (10 minuten)
4. Opdracht in Classroom (20 minuten)
Klaar? Doe wat voor jezelf.








Slide 3 - Diapositive

Klassenregels
We werken rustig samen in de klas.
We respecteren elkaar. 
We lachen elkaar niet uit en respecteren elkaars mening en antwoorden.
Tijdens het maken van de opdrachten zijn we rustig bezig en gaan we niet kletsen met klasgenoten.
We doen actief mee met de les, we leggen de telefoons dan ook in de telefoontas.
We steken onze vinger op als we iets willen zeggen en/of vragen.
We geven het aan onze docente aan wanneer ons iets dwars zit.
We laten elkaar uitpraten.
We eten en drinken niet in het klaslokaal (behalve in de pauzes).
We verstoren niet bewust de les (door bijvoorbeeld dingen door te klas te gooien of te roepen)

Slide 4 - Diapositive

Vocabulaire A

Slide 5 - Diapositive

Vocabulaire B

Slide 6 - Diapositive

Wat is een meewerkend voorwerp? 


Een meewerkend voorwerp is degene die iets ontvangt of verneemt of van wie iets wordt afgenomen; 

Het meewerkend voorwerp begint vaak met het voorzetsel aan – als dat niet in de zin staat, kan het er meestal bij gedacht worden. 


Slide 7 - Diapositive

Het meewerkend voorwerp
In het Nederlands te herkennen aan een voorzetsel.

Ik geef dit boek aan jou.
jou = meewerkend voorwerp

Slide 8 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord als  meewerkend voorwerp in het Frans. 

NL
Frans
Voorbeeld
mij / me
me, m'
Jan me donne un livre. 
jou / je
te, t'
Jan te donne un livre. 
hem / haar
lui
Jan lui donne un livre. 
ons
nous
Jan nous donne un livre. 
jullie / u
vous
Jan vous donne un livre. 
hen
leur
Jan leur donne un livre. 

Slide 9 - Diapositive

Verander de volgende zinnen:
1. Je donne un cadeau à Marit
2. Elle écrit un lettre à Mark et Pierre
3. Tu demandes une question à moi.

Slide 10 - Question ouverte

Verander de volgende zinnen:
1. Vous donnez un cadeau à ma petite soeur.
2. Nous écrivons un message à nos parents.
3. Ils demandent de l'argent à eux.

Slide 11 - Question ouverte

Devoirs
Leer Vocabulaire A en B (p.82-83 WB), Grammaire C (p.24 TB) en Phrases clés D(p.25 TB)

Slide 12 - Diapositive