2.2 - Geld voor later

2.2 - Geld voor later
1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
Mens & MaatschappijMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

2.2 - Geld voor later

Slide 1 - Diapositive

Leerdoelen
  • Je weet wat sparen is en je kan de drie redenen noemen waarom mensen sparen.
  • Je kan uitleggen waarom banken rente geven (of vragen) als je spaart.
  • Je kan berekenen welk bedrag aan rente je spaargeld op kan leveren.
  • Je weet de verschillen tussen de drie geldfuncties.



Slide 2 - Diapositive

Wat is giraal geld?
A
muntjes en bankbiljetten
B
PIN pas
C
Tikkie via telefoon
D
Internet bankieren

Slide 3 - Quiz

Wat is chartaal geld?
A
Dat zijn schulden
B
Geld dat je net hebt uitgegeven
C
Contact geld
D
Geld op je bankrekening

Slide 4 - Quiz

Chartaal geld
Giraal geld

Slide 5 - Question de remorquage

Slide 6 - Vidéo

  • Sparen: Een deel van je inkomen geef je niet uit, maar bewaar je voor later.

  • Redenen: 
    1. Iets groots kopen dat veel geld kost
    2. Onverwachtse dingen kunnen betalen
    3. Sparen zodat je meer geld krijgt door rente

Slide 7 - Diapositive

  • Rente (bij sparen): Een vergoeding van de bank voor jouw spaargeld per jaar. 

  •  De bank gebruikt jouw geld om meer geld te verdienen

  • Ze belonen jou met extra geld (rente

Slide 8 - Diapositive

  • Geldfuncties: geld kun je op verschillende manieren gebruiken
    :
    1. spaarmiddel: voor later

    2. rekenmiddel: iets waarde geven

    3. ruilmiddel: je koopt iets voor later. 

Slide 9 - Diapositive

Wettige betaalmiddelen: bankbiljetten en munten.

Geld dat mensen op hun betaalrekening hebben.

Drie manieren om geld te gebruiken.

Je koopt of verkoopt goederen of diensten met geld.

Je geeft met geld de waarde van producten aan.

Je geeft een deel van je inkomen niet uit om het later te gebruiken.



Opdracht : Sleep de begrippen naar de juiste plaats.
...................
...................
...................
...................
...................
...................
chartaal geld
giraal geld
geldfuncties
ruilmiddel
rekenmiddel
spaarmiddel

Slide 10 - Question de remorquage

Je spaart voor een doel
Je spaart uit voorzorg
Je spaart voor de rente

Slide 11 - Question de remorquage

Huiswerk
Paragraaf 2.2
Opdracht 1 t/m leerstof 3

Slide 12 - Diapositive

2.2 - Geld voor later

Slide 13 - Diapositive

Leerdoelen
  • Je weet wat sparen is en je kan de drie redenen noemen waarom mensen sparen.
  • Je kan uitleggen waarom banken rente geven (of vragen) als je spaart.
  • Je kan berekenen welk bedrag aan rente je spaargeld op kan leveren.
  • Je weet de verschillen tussen de drie geldfuncties.



Slide 14 - Diapositive

Chartaal geld
Giraal geld

Slide 15 - Question de remorquage

Wettige betaalmiddelen: bankbiljetten en munten.

Geld dat mensen op hun betaalrekening hebben.

Drie manieren om geld te gebruiken.

Je koopt of verkoopt goederen of diensten met geld.

Je geeft met geld de waarde van producten aan.

Je geeft een deel van je inkomen niet uit om het later te gebruiken.



Opdracht : Sleep de begrippen naar de juiste plaats.
...................
...................
...................
...................
...................
...................
chartaal geld
giraal geld
geldfuncties
ruilmiddel
rekenmiddel
spaarmiddel

Slide 16 - Question de remorquage

Wat levert sparen op?
  • Stel je hebt 240 euro op de spaarrekening staan en je krijgt hier 2% rente over. Hoe bereken je dit?

  • Formule:
    Rentebedrag (per jaar) = percentage : 100 x spaarbedrag 

Slide 17 - Diapositive

Wat levert sparen op?
Formule:
Rentebedrag (per jaar) = percentage : 100 x spaarbedrag 
2% = 2 : 100 x 240

Stap 1 --> 2 : 100 = 0,02
Stap 2 --> 0,02 x 240 = €4,80

Slide 18 - Diapositive

De rente die de bank geeft, kan stijgen, maar ook dalen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 19 - Quiz

Je hebt €300,- gespaard.
Je krijgt 4% rente.
Hoeveel rente krijg je dan?

( Rentebedrag (per jaar) = percentage : 100 x spaarbedrag )
A
€ 1,20
B
€ 12,-
C
€ 120,-
D
€ 6,-

Slide 20 - Quiz

Huiswerk
Paragraaf 2.2
Opdracht 1 t/m samenvatting

Slide 21 - Diapositive