week 4, voorzetsels, persoonlijk vnw, bezittelijk vnw. lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bezitsvorm, stijlfiguren.

Taalverzorging en schrijfvaardigheid
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 1

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Taalverzorging en schrijfvaardigheid

Slide 1 - Diapositive

In deze les:                                                            45 min
  • Inloop
  • Lesopening
  • Waar hebben we het de vorige keer over gehad? 

Klassikaal aan het werk: 
hfdst. 9, gramm., 3 en 7

Zelfstandig aan het werk (fluisterniveau): 
hfdst. 9, opdracht 2, 3, 6, 7, 9. 
Als niet af is, dan is het huiswerk. 

Evaluatie en reflectie ( 5 min) 




Doelen van de les: 
  • Oefenen we met de verschillende voorzetsels.  
  • Leer je het verschil tussen een pers. vnw. en een bez. vnw. 
  • Oefenen we met het lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp.
  • Bespreken van stijlfiguren. 

Slide 2 - Diapositive

Voorzetsels (vz)
= over voorzetsels.

Slide 3 - Diapositive

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 4 - Quiz

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles

Slide 5 - Quiz

Een voorzetsel geeft een tijd, plaats, richting of reden aan. 

Plaats: in, naast, op mijn kast.
Tijd: na, voor, tijdens de vakantie.
Richting: op, bij, naar het schoolplein. 
Reden: zonder kaartje.

Een deel van een splitsbaar werkwoord is geen voorzetsel.
Online: hfdst. 9, gramm., opdracht 2 en 3.

Slide 6 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord (znw)

Huiswerk nakijken:

Pagina 122 boek B 
opdracht 4






Slide 7 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw.)
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar iemand of naar iets -> het komt in plaats van de naam

Mevrouw De Vries woont bij ons op het plein. Zij heeft een mooie tuin. 


Het woordje zij is het persoonlijk voornaamwoord. 


Slide 8 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw.)
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar iemand of naar iets -> het komt in plaats van de naam

Als je over jezelf praat, zeg je -> ik. 
Als je over iemand anders praat, zeg je ->  jij. 

Als ik over een jongen praat, zeg je -> hij
Als je over een meisje praat, zeg je -> zij. 


Slide 9 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is -> 
het geeft een bezit aan. 

In plaats van de naam te herhalen,  gebruik je een bez. vnw. 

Wil je haar boeken lenen? Of heb je liever de mijne



Slide 10 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is -> 
het geeft een bezit aan. 

In plaats van de naam te herhalen,  gebruik je een bez. vnw. 

Wil je haar boeken lenen? Of heb je liever de mijne




Slide 11 - Diapositive

Pers. vnw. en bez. vnw: 
Voorbeelden van bezittelijke voornaamwoorden: 
Mijn, jouw, haar, zijn, ons (huis), jullie (huis), hun (huis). 



hfdst. 9, gramm., 6, 7 en 9. 


Slide 12 - Diapositive

Lijdend voorwerp (herhaling week 3)
Als je de persoonsvorm en het onderwerp hebt gevonden in een zin, kan je op zoek gaan naar het lijdend voorwerp. 

Het lijdend voorwerp is altijd een zinsdeel. 


Wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp.

Slide 13 - Diapositive

Voorbeeld Lijdend voorwerp
Ik geef Julia een appel. 

wwg= geef
onderwerp = Ik

Wie of wat geef ik? Een appel. 

Dus het lijdend voorwerp is "een appel". 

Slide 14 - Diapositive

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag:

A
Wie/wat + wg?
B
Wie/wat + pv?
C
Wie/wat + o?
D
Wie /wat + wwg + o?

Slide 15 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?

De klas leert het lijdend voorwerp vinden.
A
De klas
B
leert
C
het lijdend voorwerp
D
vinden

Slide 16 - Quiz

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.


Het geeft aan voor wie iets bestemd is/ de persoon die ontvangt. Je kan er "aan" voor zetten. 

Slide 17 - Diapositive

Meewerkend voorwerp

Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp


De aanvoerder gaf  de kampioensbeker aan zijn medespelers. 


wwg (de pv en alle andere ww in een zin): gaf

Onderwerp (wie?): de aanvoerder

lijdend voorwerp (wie/ wat + wwg + onderwerp): de kampoensbeker

meewerkend voorwerp: (aan wie + wwg + onderwerp + lijdend voorwerp): zijn medespelers.  

Slide 18 - Diapositive

Welk woord in de zin is de persoonsvorm?
Ik fiets op mijn fiets naar school
A
fiets(1e woordje)
B
fiets (2e woordje)
C
Ik
D
school

Slide 19 - Quiz

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 20 - Quiz

Hij heeft mijn scooter gerepareerd.

mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp (Wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp)
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 21 - Quiz

Oefening meewerkend voorwerp
Online: hfdst. 9, gramm., opdracht 18.

Ezelsbruggetje: 
als je "aan" kan weglaten of toevoegen aan de zin, dan is het zinsdeel een meewerkend voorwerp. 

Slide 22 - Diapositive

Bezitsvorm
In plaats van:  
De boormachine van mijn oom. 

kan je ook zeggen: 
Mijn ooms boormachine. 

De bezitsvorm van een znw maar je meestal door er een s achter te zetten. 

Online oefening: hfdst. 9, spelling, opdracht 34. 

Slide 23 - Diapositive

Stijlfiguren
Herhaling: je herhaalt woorden of zinnen of je zegt meerdere keren hetzelfde, maar steeds net iets anders. 

Opsomming: je zet een aantal dingen op een rij of noemt ze na elkaar op.
 
Tegenstelling: je zet dingen tegenover elkaar, waardoor de verschillen opvallen. 

Overdrijving: je maakt iets erger of groter dan het in werkelijkheid is. 

Extra opdracht: hfdst. 9, formuleren, opdracht 41.

Slide 24 - Diapositive

Kan ik de verschillende voorzetsels aanwijzen.

A
ja
B
met hulp
C
soms
D
snap er niks van

Slide 25 - Quiz

Weet je wat het verschil is tussen een persoonlijk voornaamwoord en een bezittelijk voornaamwoord?
A
ja
B
nee

Slide 26 - Quiz

Weet je wat een lijdend voorwerp is?
A
ja
B
nee

Slide 27 - Quiz

Ik kan de verschillende stijlfiguren benoemen.
A
ja
B
nee

Slide 28 - Quiz