Bouwsteen 4

Nederlands 
Bouwstenen - 2F 
Hoofdstuk 4: Samenhang
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Nederlands 
Bouwstenen - 2F 
Hoofdstuk 4: Samenhang

Slide 1 - Diapositive

Terugblik: ik weet de 4 tekstsoorten nog die we hebben geoefend.....
😒🙁😐🙂😃

Slide 2 - Sondage

Terugblik: ik weet nog wat een inleiding, kern en een slot is.....
😒🙁😐🙂😃

Slide 3 - Sondage

Lesdoel van vandaag 
Je kunt verbanden en signaalwoorden benoemen.

Je kunt deze verbanden en signaalwoorden in veelvoorkomende tekstsoorten aanwijzen en de functie ervan benoemen.

Slide 4 - Diapositive

Samenhang
Een tekst bestaat uit een inleiding, kern en slot.
Een goede tekst heeft een logische opbouw.
Daarbij worden er tekstverbanden en signaalwoorden gebruikt.

Slide 5 - Diapositive

Samenhang tussen alinea's 
De alinea’s in een tekst staan in een logische volgorde. Signaalwoorden en signaalzinnen maken duidelijk wat het verband is tussen de alinea’s. 

Een alinea kan bijvoorbeeld een vooruitblik geven of juist een terugblik. 

Signaalzinnen zijn dan bijvoorbeeld:
• In dit artikel bespreek ik eerst …
• Zoals we hiervoor hebben gezien …

Slide 6 - Diapositive

Samenhang tussen zinnen
In de kernzin van een alinea (vaak de eerste of laatste zin van een alinea) staat de belangrijkste boodschap. In de rest van de alinea staat extra uitleg of toelichting. 

Het verband tussen de zinnen wordt aangegeven door:

• signaalwoorden, zoals bijvoorbeeld, dus, maar, ook, om te  Bijvoorbeeld: Vera zit bijvoorbeeld ook in deze klas …

• verwijswoorden, zoals deze, die, dat, hij, zij, daar. Bijvoorbeeld: Voor de mbo-studenten is dit soms een hele uitdaging, …

Slide 7 - Diapositive

SIGNAALWOORDEN

Signaalwoorden zijn een hulpmiddel om samenhang in een tekst aan te brengen. 

Je kunt bijvoorbeeld oorzaken aangeven, voorbeelden geven en je tekst afsluiten met een conclusie. 


Een signaalwoord kan één woord zijn, zoals 'omdat' of 'toen'. Maar ook een groepje woorden kan als signaalwoord gelden, zoals 'niet alleen' …, 'maar ook' …


Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Vidéo

In de tabel hiernaast zie je de belangrijkste signaalwoorden en het verband dat ze aangeven.

Slide 10 - Diapositive

Ik ben vandaag iets later thuis, WANT ik ga eerst nog even boodschappen doen.
A
Samenvatting
B
oorzaak
C
Doel-middel
D
Reden/argument

Slide 11 - Quiz

Ik voer dit onderzoek uit ZODAT ik kan bewijzen dat dit plan moet worden uitgevoerd.
A
Tegenstelling
B
Conclusie
C
Oorzaak-gevolg
D
Doel-middel

Slide 12 - Quiz

VANWEGE het lawinegevaar konden we niet gaan skiën.
A
Oorzaak-gevolg
B
Tegenstelling
C
Toelichting
D
Samenvatting

Slide 13 - Quiz


Hij ging op tijd van huis vanmorgen. TOCH miste hij de trein.
A
Oorzaak-gevolg
B
Doel-middel
C
Tegenstelling
D
Conclusie

Slide 14 - Quiz

AL MET AL zie ik maar één mogelijkheid: stoppen met roken!
A
Conclusie
B
Toelichting
C
Samenvatting
D
Opsomming

Slide 15 - Quiz

Mijn broertje wil graag een ijsje, een appeltaart, een glas drinken EN een pizza.
A
Tegenstelling
B
Oorzaak-gevolg
C
Opsomming
D
Toelichting

Slide 16 - Quiz

Op vakantie lopen mensen vaak ziektes op ..……
malaria en het zika-virus.
A
zoals
B
zodat
C
als gevolg van
D
echter

Slide 17 - Quiz

Ik wil graag een nieuwe fiets kopen, .....
dit kan niet want ik heb geen geld.
A
daardoor
B
dus
C
maar
D
toch

Slide 18 - Quiz

We zijn nog geen achttien jaar, ...…
we mogen nog geen alcohol kopen.
A
tenzij
B
dus
C
zodat
D
want

Slide 19 - Quiz

.....Marit niet had geleerd voor het examen, haalde ze toch een voldoende.
A
Tenzij
B
Hoewel
C
Omdat
D
Zodat

Slide 20 - Quiz