Quiz thema 5 taal

• Taal
• Basisschool
• Groep 4

Quiz thema 5 taal

Dierenmanieren

Wat is een zoo?

1. Een bloem
2. Een zool
3. Een dier
4. Een dierentuin

welk jong dier is dit?

1. de kitten
2. het kalf
3. de pup
4. het veulen

Wat is een zoogdier?

1. Een dier in de dierentuin
2. de jonge dieren drinken melk bij moeder
3. Een dier wat graag melk drinkt
4. Een jong dier

Welk jong dier is dit?

1. de kitten
2. het kuiken
3. de pup
4. het kalf

Welk jong dier is dit?

1. de kitten
2. het kuiken
3. de pup
4. het kalf

een zoogdier

1. een dier onderwater zoals een vis
2. een dier waarvan de jongen melk drinken bij de moeder

Welk jong dier is dit?

1. de pup
2. de kitten
3. het veulen
4. het kalf

Wat is een jonge zeehond?

1. lamprei
2. huiler
3. welp
4. pul

Welk dier is een zoogdier?

1. vis
2. neushoorn
3. konijn
4. hamster

Wat is 'zogen'?

1. Melk die jonge dieren bij hun moeder drinken.
2. Een jong katje.
3. Een dier waarvan de jongen melk drinken bij de moeder.
4. Een moeder geeft melk uit de borst.

Wat zijn kieuwen?

1. Waar een vis mee zwemt
2. Het te eten geven aan een dier
3. Waar een vis mee ademt
4. jonge, kleine visjes

Wat betekent tralies?

1. Dit zijn spleetjes achter de kop van de vis
2. De soort waar een dier bij hoort
3. IJzeren stangen voor een raam of in een hek
4. Een jong dier.

Wat betekent oppassen?

1. Een dier te eten geven
2. De soort waar een dier bij hoort
3. Op kleine kinderen of een huisdier letten.
4. Een plant, dier of mens geven wat zij nodig hebben.

Wat is 'beweren'?

1. Spleetjes achter de kop van een vis, ze ademen hierdoor.
2. Op een huisdier letten als zijn baasje er niet is.
3. Zeggen dat iets zo is.
4. Een mens, dier of plant geven wat hij nodig heeft.

De man heeft een nieuwe televisie. Hoe weet hij hoe die werkt?
Waarin moet hij kijken?

1. In een krant
2. In een handleiding.
3. In een artikel
4. In een leesboek

De juf zegt dat je nu goed moet opletten! Dan geeft de juf een tip.
Wat geeft de juf dan?

1. Een goed raad.
2. Een knuffel
3. Een tik.
4. Een praatje.

Tom leest de instructie bij het
computerprogramma.
Wat staat er in de instructie?

1. Een waarschuwing dat je iets niet moet doen.
2. Een aanwijzing hoe je iets moet doen.
3. Informatie over het programma.
4. Een toets waarmee je laat zien wat je kunt.

De brandweer was snel bij het noodgeval. Wat gebeurt er bij een noodgeval?

1. Iets wat leuk is.
2. Iets wat erg is.
3. Iets wat onbelangrijk is.
4. Iets wat saai is.

Wat is het waar-deel in de
volgende zin?
De stoel staat naast de tafel.

1. De stoel
2. staat
3. naast de tafel
4. De stoel staat

Wat is het waar-deel in de
volgende zin?
De bomen staan in het bos.

1. De bomen
2. staan
3. De bomen staan
4. in het bos.

Welke zin is goed ingekort?

Het kleine jongetje speelt op het veld.

1. Het jongetje op het veld.
2. Het jongetje speelt
3. Kleine speelt op veld.
4. De kleine op het veld.

Je maakt een zin korter.
Welke stukjes van de zin
blijven altijd staan?

1. Het bijvoeglijk naamwoord.
2. Het waar-deel.
3. Het werkwoord.
4. Het wie-deel.

Tom tekent op de stoep.
Dit is een vertelzin.
Wat is hierbij een goede vraagzin?

1. Tom tekent.
2. Tekent Tom op de stoep.
3. Wat tekent Tom?
4. Tekent Tom op de stoep?

Blaast de wind de bladeren weg?
Dit is een vraagzin.
Wat is hierbij een goede vertelzin?

1. De wind blaast de bladeren weg?
2. De wind blaast de bladeren weg.
3. De wind blaast.
4. Blaast de wind?

Welke zin is beleefd?

1. Hou op met dat gezeur.
2. Sorry, ik ben nog even bezig.
3. Wacht nou even!
4. Ga staan!

Welke zin is onbeleefd?

1. Geef mij een pen!
2. Mag ik een pen?
3. Kan ik een pen krijgen?
4. Wil je mij een pen geven?

Een zoogdier is een dier dat melk krijgt van zijn moeder. Noem een zoogdier