Woensdag 11 januari 2023

Woensdag  11 januari 2023
08.30 - 09.30 uur  
Sport
12.10 - 12.40 uur 
Pauze
09.30 - 10.10 uur 
Grammatica

12.40 - 13.30 uur
Lezen, hoe doe je dat?
Lezen in je boek
10.10 - 10.30 uur Pauze
13.30-14.20
Rekenen
10.30  - 11.20 uur  
Woordenschat thema Vrije tijd
11.20- 12.10 uur
Disk - zelfstandig werken
1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Woensdag  11 januari 2023
08.30 - 09.30 uur  
Sport
12.10 - 12.40 uur 
Pauze
09.30 - 10.10 uur 
Grammatica

12.40 - 13.30 uur
Lezen, hoe doe je dat?
Lezen in je boek
10.10 - 10.30 uur Pauze
13.30-14.20
Rekenen
10.30  - 11.20 uur  
Woordenschat thema Vrije tijd
11.20- 12.10 uur
Disk - zelfstandig werken

Slide 1 - Diapositive

Sport

We gaan lekker sporten

Slide 2 - Diapositive

Grammatica
Aan het einde van de les weet je bij welke voegwoorden de zinsvolgorde wel of niet veranderd.

Slide 3 - Diapositive

Woordvolgorde
Schrijf de woorden in de juiste volgorde.
Denk eraan: het woord met de hoofdletter is het eerste woord van de zin.

Slide 4 - Diapositive

begint-De les-negen-uur-om

Slide 5 - Question ouverte

geslapen-Ik-tien-uur-heb-tot

Slide 6 - Question ouverte

Hij-gekocht-fiets-nieuwe-heeft-een

Slide 7 - Question ouverte

Gisteren - ik - gekocht - heb - een Nederlands woordenboek

Slide 8 - Question ouverte

een paar dagen - Ik - met vrienden - ga - naar Parijs

Slide 9 - Question ouverte

Zullen - gaan - we - volgende week vrijdag - naar het zwembad?

Slide 10 - Question ouverte

je - Ben - geweest - in Amsterdam - wel eens?

Slide 11 - Question ouverte

ben-jij-op-school-niet-Waarom?

Slide 12 - Question ouverte

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?

Bijna elke dag ze gaan naar het buurthuis.
A
ja
B
nee

Slide 13 - Quiz

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
In de bibliotheek lezen ze een boek.
A
ja
B
nee

Slide 14 - Quiz

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
Dichtbij hun huis is een bioscoop.
A
ja
B
nee

Slide 15 - Quiz

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
Dan ze gezellig praten met anderen.
A
ja
B
nee

Slide 16 - Quiz

Waar staan de woorden op de goede plaats?
A
Ik ga morgen toe naar school.
B
Ik morgen ga naar school toe.
C
Ik ga morgen naar school toe.
D
Ik ga naar school morgen toe.

Slide 17 - Quiz

Waar staan de woorden op de goede plaats?
A
Wij hebben een auto nieuwe gekocht.
B
Wij hebben gekocht een auto nieuwe.
C
Gekocht hebben wij een nieuwe auto.
D
Wij hebben een nieuwe auto gekocht.

Slide 18 - Quiz

Waar staan de woorden op de goede plaats?
A
Hebben jullie morgen geen huiswerk?
B
Morgen hebben jullie geen huiswerk.
C
Jullie hebben morgen geen huiswerk.
D
Jullie hebben geen huiswerk morgen.

Slide 19 - Quiz

Pauze
    Pauze 
timer
20:00

Slide 20 - Diapositive

Woordenschat
Vandaag vijf (nieuwe) woorden bij het thema: Vrije Tijd

Schrijf het woord op en ook de betekenis.

Slide 21 - Diapositive

buitenlands
  • iets dat gaat over een ander land
  • iets dat uit een ander land komt
  •  dit kunnen mensen zijn, maar ook producten
  • tegenstelling: binnenlands
  • Zin: Deze  sinaasappels komen uit het buitenland.
  • Zin: Op de televisie zie je veel buitenlands nieuws.

Slide 22 - Diapositive

de kaart
  • een dik stuk papier waarop je kunt schrijven of typen
  • deze stuur je aan iemand vanuit je vakantieadres
  • er staan vaak mooie afbeeldingen op
  • Zin:  Ik heb mijn oma een kaart gestuurd vanuit Italië.
  • Zin: Wij hebben een kaart gekocht voor mijn zieke tante.

Slide 23 - Diapositive

de plek
  • een plaats 
  • waar je ergens bent
  • een plaats waar je bent geweest
  • meervoud: plekken;   verkleinwoord: plekje
  • Zin: Wij gaan nu naar de plek, waar mijn broer zijn horloge is verloren.
  • Zin: De kat ligt lekker te slapen op een plekje in de zon.

Slide 24 - Diapositive

het seizoen
  • elk van de vier delen van een jaar
  • lente, zomer, herfst en winter
  • jaargetijde
  • een periode waar iets gedaan wordt, bv sport
  • Zin: Het sport seizoen is bijna over, het is winter.
  • Zin: Ik vind de zomer het mooiste seizoen, want dan is het lekker warm.

Slide 25 - Diapositive

het winterseizoen
  • Het seizoen in de maanden december tot en met maart
  • De temperaturen zijn koud
  • Schaatsen en skiën doe je in de winter
  • Zin: Tijdens het winterseizoen wordt er niet buiten gevoetbald.
  • Zin: Ik hou niet van het winterseizoen, het is mij te koud.

Slide 26 - Diapositive

Wat bedoel je met het woord
buitenlands?
A
uit een ander land
B
uit de winkel
C
uit Nederland
D
in Nederland

Slide 27 - Quiz

Wat is een SEIZOEN?
A
Lente
B
Herfst
C
April
D
Oktober

Slide 28 - Quiz

Een kaart is van ?
A
plastic
B
water
C
papier

Slide 29 - Quiz

Deze kaas komt uit Denemarken, het is ...................... kaas.

Slide 30 - Question ouverte

Wij hebben een ................ gekregen uit Indonesië.

Slide 31 - Question ouverte

... ....... waar het ongeluk is gebeurt, is afgezet door de politie.

Slide 32 - Question ouverte

De zomer en de lente noemen we .................................... .

Slide 33 - Question ouverte

December en maart horen bij ..... .................................... .

Slide 34 - Question ouverte

Zinnen maken

Het rad draait een naam. Zie je jouw naam? Dan maak je een zin met 1 van de woorden:
het winterseizoen, het seizoen, de plek, de kaart en buitenlands

Slide 35 - Diapositive

Disk
Werken aan bronnen en bouwstenen Disk thema Technologie.

Wil je een andere kleur of een toets maken? Vraag het je docent!

Slide 36 - Diapositive

Pauze
    Pauze 
timer
30:00

Slide 37 - Diapositive

Lezen, hoe doe je dat?

Slide 38 - Diapositive

Rekenen
  • Werk zelfstandig in je rekenboek en op de laptop in ff leren rekenen.

Slide 39 - Diapositive