de der-Gruppe

de der-Gruppe
betekenis: de/het
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

de der-Gruppe
betekenis: de/het

Slide 1 - Diapositive

Weißt du noch?

___________Schule ist groß
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 2 - Quiz

Weißt du noch?
____Flugzeug ist klein.
A
der
B
die
C
das
D
dem

Slide 3 - Quiz

Weißt du noch?

_______Bus ist zu spät.
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 4 - Quiz

Woorden hebben een geslacht
der = mannelijke woorden
die = vrouwelijke woorden
das = onzijdige woorden
die = meervoudsvormen

Slide 5 - Diapositive

Der Flughafen liegt in Amsterdam.

wie/wat+ gezegde
wie/wat liegt? 
m
v
o
mv
1e nv
onderwerp 
der
die
das
die

Slide 6 - Diapositive

Kijk nu naar de volgende zinnen? Wat valt jou op? 

Sie hat das Geschenk von der Mutter bekommen.

Warum bist du nicht mit dem Freund gekommen?



Slide 7 - Diapositive

Wat viel jou op?

Slide 8 - Question ouverte

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

(de) Mann heißt Peter

Slide 11 - Question ouverte

Peter ist zusammen mit (de) Hund (m) spazieren.


Slide 12 - Question ouverte

Kennst du (de) Mann?


Slide 13 - Question ouverte

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Sie hat das Geschenk von (de) Mutter bekommen.

Slide 18 - Question ouverte

Er kam erst um 5 Uhr aus (de) Schule.


Slide 19 - Question ouverte

Warum bist du nicht mit (de) Freund gekommen

Slide 20 - Question ouverte

Warum hast du (de/het) Frau unsere Tickets gegeben?

Slide 21 - Question ouverte

Das Buch ist für ihn.
Das Buch ist für den Mann.

Slide 22 - Diapositive

Wat moet je kennen?
- Is een woord mannelijk, vrouwelijk, onzijdig of meervoud?
- Staat er een voorzetsel in de zin (3e of 4e nv)
- Zin ontleden: ow, mwv, lv
- De juiste vorm van het schema.

Slide 23 - Diapositive

Ga aan de slag met opdr. 18 t/21 (S. 26 t/m 28)
Opdr. 18: Koppel het juiste lidwoord (kijk in de woordenlijst achter in jouw boek).
Opdr. 19: a. Vervang het persoonlijk voornaamwoord door het lidwoord. b. vul het schema in. c. hoeft niet.
Opdr. 20: Eerst kiezen tussen m, v, o, mv. Daarna juiste vorm invullen.
Opdr. 21: Juiste vorm van het lidwoord invullen.

Slide 24 - Diapositive