Les 3 Betrouwbaarheid en bruikbaarheid

1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Lesdoel
  • Oefeningen om je woordenschat uit te breiden 😎
  • Aan het einde van de les;
    - kun je jezelf 5 vragen stellen om te bepalen of een tekst betrouwbaar is. 

Slide 2 - Diapositive

Wat betekent commentaar?
A
Tekst waarin iets wordt uitgelegd of waarin opmerkingen bij iets worden gemaakt (kan ook mondeling).
B
Is altijd negatief.
C
Betekent hetzelfde als samenvatting.
D
Betekent dat je niet akkoord gaat.

Slide 3 - Quiz

Wat betekent coördineren?
A
Betekent het werk zelf uitvoeren.
B
Is alleen iets voor leidinggevenden.
C
Betekent dat je alle antwoorden hebt.
D
Zo organiseren dat alles en iedereen goed kan samenwerken.

Slide 4 - Quiz

Wat betekent debat?
A
Een debat is een ruzie.
B
Vereist dat je het altijd eens bent met elkaar.
C
Je hoeft niet te luisteren tijdens een debat.
D
Een aan regels gebonden discussie.

Slide 5 - Quiz

Wat betekent detail?
A
Klein onderdeel van een geheel.
B
Details zijn niet belangrijk in communicatie.
C
Je hoeft geen aandacht aan details te besteden.
D
Als iets klein is, is het automatisch een detail.

Slide 6 - Quiz

Wat betekent doseren?
A
Heeft alleen te maken met medicijnen.
B
(iets) in goede hoeveelheden of in kleine porties tegelijk aanbieden.
C
Doseren betekent niet nadenken.
D
Betekent dat je iets altijd in één keer moet geven.

Slide 7 - Quiz

Wat betekent evalueren?
A
Betekent iets verbeteren.
B
Betekent simpelweg een mening geven.
C
Betekent iets bekijken en beoordelen om te zien of het werkt.
D
Is hetzelfde als controleren.

Slide 8 - Quiz

Wat betekent factuur?
A
Is een betaalbewijs.
B
Hoeft geen belasting te bevatten.
C
Papier waarop staat hoeveel, waarvoor en aan wie je iets moet betalen, rekening.
D
Is altijd hetzelfde als een offerte.

Slide 9 - Quiz

Wat betekent constant?
A
Betekent dat iets heel snel gebeurt.
B
Betekent dat iets niet wordt beïnvloed door externe factoren.
C
Dat iets altijd de hoogste waarde heeft.
D
Hetzelfde blijvend, niet veranderlijk.

Slide 10 - Quiz

Wat betekent functie?
A
Bepaald werk dat je doet.
B
Betekent dat je altijd leidinggeeft.
C
Is altijd vast en onveranderlijk.
D
Is altijd een functie in de wetenschap.

Slide 11 - Quiz

Wat betekent gevarieerd?
A
Het betekent dat er veel verschillende dingen zijn die samen een afwisselend geheel vormen.
B
Betekent hetzelfde als gelijk.
C
Betekent altijd chaotisch.
D
Ongeorganiseerd.

Slide 12 - Quiz

Wat betekent identiteit?
A
Wie je officieel bent, in de vorm van je naam, adres, geboortedatum e.d./wat kenmerkend voor jou is.
B
Is hetzelfde als uiterlijk.
C
Is alleen je culturele achtergrond.
D
De manier waarop anderen je zien.

Slide 13 - Quiz

Wat betekent indirect?
A
Betekent altijd dat er geen actie is.
B
Dat je iets niet bedoelt.
C
Betekent dat iets niet gebeurt.
D
Betekent dat iets op een omweg gebeurt, zonder direct of openlijk te zijn.

Slide 14 - Quiz

Wat betekent intelligentie?
A
Is hetzelfde als kennis.
B
Eigenschap dat je moeilijke dingen snel begrijpt.
C
Betekent dat je snel moet handelen.
D
Is alleen belangrijk op school.

Slide 15 - Quiz

Wat betekent inventariseren?
A
Helpt om te weten wat er is en of aanpassingen of bestellingen nodig zijn.
B
Het maken van nieuwe spullen.
C
Het kopen van nieuwe voorraden.
D
Het verkopen van spullen.

Slide 16 - Quiz

Wat betekent krediet?
A
Betekent altijd gratis geld krijgen.
B
Betekent dat je geen schulden hebt.
C
Is hetzelfde als een bankrekening.
D
Geldlening die je niet direct hoeft terug te betalen; vertrouwen dat iemand wekt (bij een ander).

Slide 17 - Quiz

Lezen 1.3 Betrouwbaarheid en bruikbaarheid
  • Terugblik vorige les
  • Voorkennis ophalen betrouwbaarheid
  • Uitleg Lezen 1.3
  • Opdrachten maken
  • Evaluatie lesdoelen

Slide 18 - Diapositive

Waar kijk je, onder andere, naar om te kijken of een tekst betrouwbaar is?
A
Of de bron op social media zit
B
Of de tekst een titel heeft
C
Of de schrijver volwassen is
D
Of een tekst actueel is

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Diapositive

Opdr. 3 Bekijk het filmpje. Hoe komt het dat het tegenwoordig zo moeilijk is om onderscheid te maken tussen nepnieuws en echt nieuws?
A
Mensen vinden dat ze genoeg informatie krijgen, maar willen geen tijd besteden aan het controleren van feiten.
B
Onze hersenen zijn niet aangepast op de grote hoeveelheid informatie die we tegenwoordig binnenkrijgen.
C
Er zijn tegenwoordig zo veel informatiestromen, dat het niet meer te controleren valt of iets nepnieuws of echt nieuws is.

Slide 24 - Quiz

Volgens Margriet zijn onze hersenen eigenlijk lui. Wat is daarvan het gevolg?
A
Als we de informatie herkennen en het goed voelt, geloven we het al snel.
B
We denken niet meer na over de informatie die we krijgen en geloven alles.
C
Omdat we denken dat we alles al weten en kennen, voelen we ons beter.

Slide 25 - Quiz

Margriet noemt vervolgens nog een manier waarop makers van nepnieuws je makkelijk laten geloven dat nieuws waar is. Welke?
A
iets wat heel moeilijk te begrijpen is, heel uitgebreid uitleggen.
B
laten zien dat toeval niet bestaat en dat overal een verklaring voor is.
C
een simpele verklaring geven voor dingen die om je heen gebeuren.

Slide 26 - Quiz

Wat wil Margiet aantonen met het voorbeeld van het tennisracket en de bal?
A
hoe makkelijk het is om mensen te beïnvloeden door ze een goed gevoel te geven
B
hoe je door snel denken en handelen kunt vaststellen of je iets kunt geloven of niet.
C
hoe je mensen kunt laten denken dat iets waar is, door ze af te leiden met iets anders.

Slide 27 - Quiz

Aan het eind van het filmpje geven Sonia en Margriet allebei een tip.
Noteer ze beide.

Slide 28 - Question ouverte

Lezen, luisteren, kijken 1.3
  • Ga naar Lezen, luisteren, kijken
  • Klik op 1.3 Betrouwbaarheid en bruikbaarheid
  • Maak opdracht 1, 2 en 4 (Opdracht 3 hebben we samen gemaakt).
  • Klaar? Maak eerdere paragrafen af.

Slide 29 - Diapositive