AK - Systeem Aarde 7.2 - Het weer en neerslag

   Systeem Aarde - 7
Weer en klimaat




7.1  - Zonnestelsel en aarde
7.2  - Het weer en neerslag
7.3  - Klimaat zones en en klimaatfactoren
1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
AardrijkskundeMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1

Cette leçon contient 21 diapositives, avec diapositives de texte et 4 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

   Systeem Aarde - 7
Weer en klimaat




7.1  - Zonnestelsel en aarde
7.2  - Het weer en neerslag
7.3  - Klimaat zones en en klimaatfactoren

Slide 1 - Diapositive

7.2 - Het weer en neerslag
Aan het einde van de les kan je:
  • vier factoren noemen die het weer bepalen.
  • aangeven met welk meetinstrument de temperatuur gemeten wordt en welke meeteenheid wordt gebruikt.
  • beschrijven hoe neerslag ontstaat.
  • minimaal vier verschillende vormen van neerslag noemen.
  • het verschil tussen stijgingsregens, stuwingsregen en frontale regens omschrijven.






Slide 2 - Diapositive

Wat is het weer?
Waar we het meest over praten is: het weer.
Maar wat is het weer eigenlijk?


Vier factoren die het weer bepalen zijn: 
  • temperatuur
  • neerslag 
  • luchtdruk 
  • wind

Slide 3 - Diapositive

Temperatuur
Om aan te geven hoe warm het buiten is, gebruik je de temperatuur.
De temperatuur meet je met een thermometer.


Temperatuur wordt vaak gemeten in graden Celsius (ºC).
De temperatuur van smeltend ijs is 0 graden Celsius (0 ºC).
De temperatuur van kokend water is 100 ºC.

In Nederland is gemiddelde temperatuur in januari zo'n 4 °C.
In juli is de gemiddelde temperatuur ongeveer 17 °C.
In Amerika gebruiken ze niet graden Celsius, maar graden Fahrenheit (ºF). Op de thermometer zie je dat 0 °C overeenkomt met 32 °F.






Slide 4 - Diapositive

Neerslag
  • Bij neerslag gaat het om het vallen (neerslaan) van water.
  • De meeste neerslag valt in de vorm van regen of sneeuw.
  • Andere vormen van neerslag zijn ijzel, hagel, mist en dauw.









Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Vidéo

In welke vorm de neerslag valt, hangt af van de temperatuur:


  • Als de temperatuur tijdens het vallen van de neerslag steeds onder de 0 °C is, krijg je sneeuw.
  • Is de temperatuur het laatste stuk boven de 0 °C dan krijg je regen.
  • Als de neerslag eerst smelt en daarna weer bevriest, krijg je hagel.
  • IJzel krijg je als er regendruppels op bevroren grond vallen.
  • Dauwdruppels krijg je als het na een mooie dag 's nachts flink afkoelt.
  • Waterdamp condenseert dan vlak boven de grond.
  • Mist is eigenlijk niets anders dan een laag hangende wolk. De waterdruppeltjes zijn zo klein dat ze in de lucht blijven zweven.





Slide 7 - Diapositive

1. Stijgingsregen
Door opwarming van het aardoppervlak door de zon zal ook de lucht erboven opwarmen. Warme lucht wil opstijgen. Tijdens het opstijgen koelt de lucht weer af. Door de afkoeling condenseert de waterdamp in de lucht en als de druppels groot genoeg zijn, gaat het regenen. Stijgingsregen komt vooral voor in warme gebieden, bijvoorbeeld bij de evenaar. Vandaar dat je daar tropische regenwouden aantreft.

Slide 8 - Diapositive

2. Stuwingsregen
Als lucht door de wind tegen een berg aanbotst, wordt de lucht omhoog gestuwd. De lucht koelt dan af, waardoor er regen kan ontstaan. Stuwingsregen komt voor in de bergen.

Slide 9 - Diapositive

3. Frontale regen
Op plekken waar warme en koude lucht elkaar tegenkomen kunnen frontale regens ontstaan. Deze regens komen veel voor in West-Europa: warme lucht uit het zuiden trekt naar het noorden en botst tegen de koude lucht. Het front ligt op het punt waar de warme en koude lucht elkaar raken. De koude lucht is zwaar en dwingt de warme lucht om op te stijgen en er zal regen ontstaan.

Slide 10 - Diapositive

Luchtdruk
De laag lucht die zich rond de aarde bevindt, wordt de atmosfeer genoemd.

De lucht wordt aangetrokken door de aarde: de lucht oefent druk uit op de aarde.

De luchtdruk is de kracht waarmee de lucht op aarde drukt.

De luchtdruk wordt ook vaak uitgedrukt in bar of millibar.

De luchtdruk op aarde is niet overal en altijd even groot.
De luchtdruk varieert tussen de 960 mbar en 1040 mbar.
De luchtdruk meet je met een barometer.









Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Vidéo

Luchtdruk en wind
De luchtdruk op aarde is niet overal gelijk.
Hoe hoger je in de atmosfeer komt, hoe lager de luchtdruk. Je zegt dan: lucht wordt ijler.


Maar ook als je op dezelfde hoogte blijft, is de luchtdruk niet steeds hetzelfde.

Verschillen in luchtdruk ontstaan bijvoorbeeld door temperatuurverschillen tussen plekken op aarde.



Gebieden met een lage luchtdruk noem je depressies.
Bij een depressie hoort slecht weer: bewolking, regen en harde wind. 





Slide 13 - Diapositive

Luchtdruk en wind
Door de verschillen in luchtdruk ontstaat er wind. Lucht stroomt van gebieden met een hoge luchtdruk naar gebieden met een lagere luchtdruk.

Bij een groot verschil in luchtdruk stroomt er veel lucht: je krijgt wind met een grote windsnelheid.





Gebieden met een lage luchtdruk noem je depressies.
Bij een depressie hoort slecht weer: bewolking, regen en harde wind. 





Slide 14 - Diapositive

Luchtdruk en wind
Gebieden met een lage luchtdruk noem je depressies.
Bij een depressie hoort slecht weer: bewolking, regen en harde wind.







Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Vidéo

Windsnelheid

De windsnelheid meet je met een windmeter.
De windsnelheid kun je uitdrukken in m/s of km/h. Hoe groter de windsnelheid hoe krachtiger de wind.

De windkracht wordt aangegeven op de schaal van Beaufort. Windkracht 3 is een zwakke wind. Windkracht 10 is zware storm.

Slide 17 - Diapositive

Onweer
Een stof kan door wrijving elektrisch geladen raken. De wrijving zorgt ervoor dat elektronen van de atomen die in de stof zitten, aan de wandel gaan. De stof kan hierdoor positief of negatief geladen raken.




Slide 18 - Diapositive

Onweer
In een wolk kunnen door luchtstromingen ook concentraties van elektrische positieve of negatieve ladingen ontstaan. Als wolken met tegengestelde ladingen vlak langs elkaar heen gaan, kan er een vonk (bliksemflits) overslaan en hoor je even later een knal (donder). Het verschil in lading kan ook zo sterk zijn dat de elektronen de sprong naar de aarde maken: je hebt dan een blikseminslag



Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Vidéo

Aan de slag
Maken vragen: 
  stap 1 t/m 3 + Eindopdracht A = toets
stap 1 en 2 + Eindopdracht A = toets

Huiswerk:
Maak een mindmap van het leerblad

Leer de begrippen

Slide 21 - Diapositive