- Ik (hopen, vt) hoopte op een wonder.
2. De kaars (branden, vt) brandde de hele nacht door.
3. Jij (wedden, tt) wedt altijd op die speler.
4. Jullie (raaskallen, tt) raaskallen maar wat.
5. Jamie (leggen, vt) legde het pakje op tafel.
6. De printer (stoppen, tt) stopt plotseling met printen.
7. Wessel (worden, tt) wordt onze nieuwe aanvoerder.
8. Het team (vergaderen, vt) vergaderde de hele middag.
9. Je (rijden, tt) rijdt toch wel voorzichtig, hè?
10. De mensen (reageren, vt) reageerden nauwelijks.
> samen,