VERWIJZEN /FOUT VERWIJZEN Grammatica zinsdelen/formuleren H3

Uitleg theorie: fouten met verwijswoorden
  • lv en na vz -> hen
  • mv -> hun
  • Namen van landen, provincies, steden en clubs en verkleinwoorden -> het en zijn
  • Dieren en dingen -> waar + vz
  • Mensen -> wie + vz
  • Onbep.vnw, overtreffende trap, hele zin of dat en datgene -> wat
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Uitleg theorie: fouten met verwijswoorden
  • lv en na vz -> hen
  • mv -> hun
  • Namen van landen, provincies, steden en clubs en verkleinwoorden -> het en zijn
  • Dieren en dingen -> waar + vz
  • Mensen -> wie + vz
  • Onbep.vnw, overtreffende trap, hele zin of dat en datgene -> wat

Slide 1 - Diapositive

Wat zijn verwijswoorden?
A
Verwijswoorden verwijzen naar terug naar een woord, woordgroep of zin.
B
verwijzen vooruit naar een woord, woordgroep of zin.
C
wijzen op een verband tussen woorden of zinnen.
D
verwijzen zowel vooruit als achteruit naar een woord, woordgroep of zin.

Slide 2 - Quiz

Wanneer gebruik je geen "wat" als verwijswoord?
A
Na een hele zin
B
Na een overtreffende trap
C
Na een onzijdig woord
D
Na een onbepaald voornaamwoord

Slide 3 - Quiz

Verwijswoorden verwijzen naar iets wat al in de tekst genoemd is.
Onze hond loopt mank, maar hij is ook al oud.
Wat is het verwijswoord?
A
hij
B
is
C
al
D
hond

Slide 4 - Quiz

Welk verwijswoord is juist? Die of dat?
A
Het voetbaltoernooi die...
B
Het voetbaltoernooi dat...

Slide 5 - Quiz

hij, die, deze, zijn
zijn verwijswoorden voor een...
A
mannelijk de-woord meervoud
B
vrouwelijk de-woord enkelvoud
C
mannelijk de-woord enkelvoud
D
onzijdig het-woord enkelvoud

Slide 6 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 7 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 8 - Quiz

Wat is het antecedent?
De vrouw die daar op de hoek
van de straat woont, is mijn tante.
A
De vrouw
B
mijn tante
C
de hoek
D
de hoek van de straat

Slide 9 - Quiz

Het betrekkelijk voornaamwoord 'wat' gebruik je onder andere om te verwijzen naar een hele zin.
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quiz

De hond is voor veel mensen een kameraad [met wie] ze een hechte band opbouwen.

Klopt de verwijzing?
A
De verwijzing is correct
B
waarop
C
waarmee
D
op wie

Slide 11 - Quiz

Ik kan nu fouten met verwijswoorden herkennen en verbeteren.
A
Ja, dat lukt me prima.
B
Ik vind het nog wel lastig, dus ik moet nog meer oefenen.
C
Nee, ik snap het echt nog niet.

Slide 12 - Quiz

Dagobert Duck, die letterlijk zwemt in zijn geld, staat bekend als een gierigaard.
A
betr. vnw: die antecedent: Dagobert Duck
B
betr. vnw: die antecedent: geld
C
betr. vnw: die antecedent: gierigaard
D
betr. vnw: zijn antecedent: geld

Slide 13 - Quiz

Ik heb een cadeautje voor hen gekocht
A
Goed
B
Fout

Slide 14 - Quiz

Juist of onjuist?
Het betrekkelijk voornaamwoord kan ook naar iets anders verwijzen dan het antecedent
A
juist
B
onjuist

Slide 15 - Quiz


De auto die daar staat, 
is van mijn vader. 
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent

Slide 16 - Quiz

Naar de-woorden kun je niet verwijzen met ‘haar’.
A
Klopt
B
klopt niet

Slide 17 - Quiz


Heb je dat nieuwe boek van 
Margje Woodrow al gelezen? 
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent

Slide 18 - Quiz

hun/hen
Ik hoorde .... al op de trap schreeuwen
A
hun, want het is een mv
B
hen, want er staat een vz voor
C
hun, want het is een lv
D
hen, want het is een lv

Slide 19 - Quiz

Wat is het antecedent?
Iets wat je niet moet vergeten, is het maken van je huiswerk.
A
Iets
B
het maken van je huiswerk
C
het maken
D
je huiswerk

Slide 20 - Quiz

juist/onjuist

'Hen' gebruik je als het een meewerkend voorwerp is.
A
juist
B
onjuist

Slide 21 - Quiz

Vul in: Ik kwam mijn vrienden in de stad tegen. Toen ik hen zag, heb ik even met hen gepraat en ...... een paar nieuwtjes verteld.
A
hen
B
hun

Slide 22 - Quiz

Hun of hen?
Ik vraag...... of ze meegaan naar de Albert Heijn.
A
hun
B
hen

Slide 23 - Quiz

Na een voorzetsel en als lijdend voorwerp gebruik je hen, maar als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel gebruik je hun: hen moet hun zijn.
maar daar kun je hen niet de schuld van geven als ze er op school niets over geleerd hebben.
Fouten met verwijswoorden

Slide 24 - Diapositive

Wat is het antecedent?
Zij zaten de hele tijd op me te schelden, wat ik niet zo leuk vond.
A
Zij
B
schelden
C
Zij zaten de hele tijd op me te schelden.
D
de hele tijd

Slide 25 - Quiz

Welk verwijswoord kun je gebruiken om naar het woord 'kat' te verwijzen?
A
die, deze
B
dat, dit

Slide 26 - Quiz

Het mooiste dat ik ooit voor mijn verjaardag heb gekregen, is een gouden armband.
Fouten met verwijswoorden

Slide 27 - Diapositive

Fout: Het mooiste dat ik ooit voor mijn verjaardag heb gekregen, is een gouden armband.
--> Het verwijswoord wat gebruik je om te verwijzen naar een overtreffende trap: mooiste is een overtreffende trap, dus dat moet wat zijn.
Goed: Het mooiste wat ik ooit voor mijn verjaardag heb gekregen, is een gouden armband.
Fouten met verwijswoorden

Slide 28 - Diapositive

De koninklijke familie dankt zijn status aan Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands.
Fouten met verwijswoorden

Slide 29 - Diapositive

Het woord familie is vrouwelijk, dus zijn moet haar zijn.

De koninklijke familie dankt zijn status aan Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands.
Fouten met verwijswoorden

Slide 30 - Diapositive

Finland staat al jaren bekend om haar uitstekende onderwijsresultaten.
Fouten met verwijswoorden

Slide 31 - Diapositive

Veel Amerikanen weten niet dat New York vroeger Nieuw Amsterdam heette, maar daar kun je hen niet de schuld van geven als ze er op school niets over geleerd hebben.
Fouten met verwijswoorden

Slide 32 - Diapositive

Fout: Veel Amerikanen weten niet dat New York vroeger Nieuw Amsterdam heette, maar daar kun je hen niet de schuld van geven als ze er op school niets over geleerd hebben.
--> Na een voorzetsel en als lijdend voorwerp gebruik je hen, maar als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel gebruik je hun: hen moet hun zijn.

Goed: Veel Amerikanen weten niet dat New York vroeger Nieuw Amsterdam heette, daar kun je hen niet de schuld van geven als ze er op school niets over geleerd hebben.
Fouten met verwijswoorden

Slide 33 - Diapositive