B1 les 44/45 (pers./bez. vnw)

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 1

Planning

Terugblik naar de vorige les

Uitleg over persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Aan het werk!

Vorige les: werkwoorden spellen

Vul de persoonsvorm (VT) in: 'ik (vertellen) dat verhaal'

Vul de persoonsvorm (VT) in: 'De wedstijd (starten) te vroeg'

Vul de persoonsvorm (VT) in: 'Ze (verbranden) haar hand aan de pan'

Persoonlijke voornaamwoorden

Persoonlijke voornaamwoorden

Een persoonlijk voornaamwoord geeft één of meer personen, dieren of dingen aan: 

ik zie                      hij ziet mij

jij/je ziet               hij ziet haar

hij ziet                   hij ziet hem

jullie ziet              hij ziet hen

u ziet                      hij ziet u

Aan de slag!

Maken les 44 opdracht 5.

5 minuten de tijd!

Stuur een foto van het resultaat via Teams.

Bezittelijke voornaamwoorden

Bezittelijke voornaamwoorden

Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan dat iets in iemands bezit is: 

mijn tas             

jouw jas              

zijn mobiel                   

haar jurk             

uw auto    

onze vakantie  

Jullie camera               

Mijn fiets is gestolen.

Mijn=

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Heb je jouw neef nog gebeld?
je = ...

1. Persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Heb je jouw neef nog gebeld?
jouw = ...

1. Persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Ik heb haar niet meer gezien.
haar = ...

1. Persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Het woord:
UW
is een

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord
3. ik snap het niet

Verwijswoorden

 Verwijswoorden verwijzen naar een woord dat al eerder genoemd is of wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

We hebben er 4: deze, die, dit en dat

Verwijswoorden

'Deze' en 'die' wijzen naar de-woorden:

- Deze bloemen = de bloemen

- Die dieren = de dieren

'Dit' en 'dat' wijzen naar het-woorden:

- Dit liedje = dat liedje

- Dat beest = het beest

Ezelsbruggetje: dezE en diE gebruik je bij dE-woorden

diT en daT gebruik je bij heT-woorden

Waar verwijst 'die' naar in de zin: 'Die bloemetjes heb ik buiten gezet'.

Waar verwijst 'die' naar in de zin: 'De medewerker die pauze heeft, komt zo terug.'

Waar verwijst 'dat' naar in de zin: 'Het boek dat mij ontroerde, staat in de boekenkast.'

Aan de slag:

Leren: Les 36, 37, 38, 44, 45, 46, 52, 53 en 54.

Zie ook de samenvatting op SOM-mail!

Wil je nog meer oefenen? Maak de oefenbladen (zie SOM)