All Right! Unit 1

All Right! Unit 1
doel:
betekenis weten van en toepassen van woorden in context
grammatica op de juiste manier toepassen in zinnen
1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 40 min

Éléments de cette leçon

All Right! Unit 1
doel:
betekenis weten van en toepassen van woorden in context
grammatica op de juiste manier toepassen in zinnen

Slide 1 - Diapositive

Vul het juiste woord in:
Do you know the …… to this question?
A
answer
B
check
C
anser
D
chek

Slide 2 - Quiz

Vul het juiste woord in:
You have ….. when the teacher explains something.
A
teacher
B
notebook
C
to take notes
D
classroom

Slide 3 - Quiz

Welk woord hoort hier NIET thuis?
A
highlighter
B
pen
C
pencil
D
notebook

Slide 4 - Quiz

Welk woord hoort hier NIET thuis?
A
maths
B
geography
C
P.E.
D
subject

Slide 5 - Quiz

what do you take to school every day?

Slide 6 - Carte mentale

vul het ontbrekende woord in:
History is my favourite ……..

Slide 7 - Question ouverte

Vul de juiste voornaamwoorden in:
This is ..... book. Will you give it to ….?
A
my / me
B
mine / me
C
mine / my
D
my / mine

Slide 8 - Quiz

Vul de juiste voornaamwoorden in:
Our teachers are really nice. ….. do not give ….. much homework.
A
We / us
B
They / you
C
They / us
D
We / them

Slide 9 - Quiz

Vul de ontbrekende woorden in:
Is that bike over there ….. ? No, ……. is pink.
A
his / he
B
yours / mine
C
your / my
D
their / mine

Slide 10 - Quiz

Vul het ontbrekende woord in:
Jane and Jessie are ……. They are 12 years old.
A
twins
B
nieces
C
only child
D
cousins

Slide 11 - Quiz

name three family members (oom, vader etc.)

Slide 12 - Carte mentale

Your brother and your sister are:
A
your cousins
B
your siblings
C
annoying
D
only child

Slide 13 - Quiz

Vertaal:
Het eens zijn

Slide 14 - Question ouverte

Name three languages (drie talen)

Slide 15 - Carte mentale

Name three countries (drie landen)

Slide 16 - Carte mentale

Wat hoort niet in het rijtje van 'to be' thuis?
A
is
B
am
C
are
D
have

Slide 17 - Quiz

maak de volgende zin ontkennend(-):
She is my best friend.


Slide 18 - Question ouverte

Vul de ontbrekende woorden in:
…… you on holiday? No, I ….. at home now.
A
Is / am
B
Are / are
C
Are / am
D
Am / is

Slide 19 - Quiz

use three words to describe someone (iemand beschrijven)

Slide 20 - Carte mentale

Vertaal naar het Engels:
Ik heb een paardenstaart.

Slide 21 - Question ouverte

Een (A/An)
A gebruik je voor woorden die beginnen met een medeklinker:
- A woman
- A shoe
AN gebruik je voor woorden die beginnen met een klinker
- An apple
- An egg
Maar ook als een klinker klinkt als een medeklinker:
- ''u'' klinkt als ''j'' -> A university
- ''o'' klinkt als ''w'' -> A one-room apartment 
Maar ook als een medeklinker,klinkt als een klinker:
-  een stomme ''h'' -> an hour
- een afkorting -> an NBC reporter

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Diapositive

a of an. Bij welke van de volgende woorden gebruik je 'a':
A
uniform
B
aunt
C
hour
D
apple

Slide 24 - Quiz

Wat klopt niet bij het gebruik van 'a' en 'an'?
A
je gebruikt 'a' als de eerste letter van een woord klinkt als een medeklinker
B
je gebruikt 'an' als de eerste letter van een woord klinkt als een klinker
C
D
Je gebruikt altijd 'an' bij a/e/i/o/u

Slide 25 - Quiz

Vul de juiste vorm in van 'have got':
My friend ….. a nice new bike.
A
hase got
B
has got
C
haves got
D
have

Slide 26 - Quiz

Vul de juiste vorm in van 'have got'.
….. we ….. blue or green eyes?
A
Has / got
B
Haves / got
C
Have / got
D
Do / have

Slide 27 - Quiz

Maak de volgende zin ontkennend(-):
They have got glasses.
A
They got not glasses
B
They have got not glasses.
C
They have not got glasses.
D
They have glasses not.

Slide 28 - Quiz

Maak de volgende zin vragend(?):
They have got glasses.
A
Have they got glasses?
B
Have got they glasses?
C
They have got glasses?
D
Have they glasses?

Slide 29 - Quiz

weet je nu?
hoe je de werkwoorden 'to be' en 'have got' gebruikt?
hoe je a/an gebruikt?
hoe je de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden gebruikt?
welke woorden je moet gebruiken om te praten over school, vakken, familie, landen en het uiterlijk van iemand?

Slide 30 - Diapositive

Dp you think you are going to pass this test
😒🙁😐🙂😃

Slide 31 - Sondage