Grammatica woordsoorten leerjaar 3

Woordsoorten van a tot z
Leerjaar 3

1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Woordsoorten van a tot z
Leerjaar 3

Slide 1 - Diapositive

Woordsoorten die je moet kennen:
  • lidwoorden 
  • werkwoorden
  • zelfstandige naamwoorden
  • voorzetsels
  • bijvoeglijk naamwoord
  • bijwoord
  • voornaamwoorden: aanwijzend, vragend, persoonlijk, bezittelijk, onbepaald, wederkerend en wederkerig.

Slide 2 - Diapositive

Lidwoord (lw)
Het Nederlands kent drie lidwoorden (lw): de, het, een


Slide 3 - Diapositive

Het zelfstandig naamwoord (zn)
Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten.

Let op ook eigennamen zijn zelfstandige naamwoorden. 


Slide 4 - Diapositive

Werkwoord (ww)
Een werkwoord is iets wat je doet of iets dat gebeurt.
Bijv. fietsen (kun je doen) of regenen (iets dat gebeurt).
Onthoud: een ww kun je vervoegen, dat betekent dat het verandert als je er ik, hij, wij voor zet.
Fietsen: ik fiets - hij fietst - wij fietsen
Regenen: het regent
Als je de tijd van een zin verandert, verandert het ww.
Ik fiets naar school. / Ik fietste naar school. ww=fiets, want dat verandert.

Slide 5 - Diapositive

Het voorzetsel (vz)
Een voorzetsel is een woord dat je niet kunt veranderen. Het is dus altijd hetzelfde, of het nu voor een zn in enkel- of in meervoud staat.
Je kunt een vz voor een zelfstandig naamwoord zetten:
De vogel vloog tegen het raam.

Slide 6 - Diapositive

Het bijvoeglijk naamwoord (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een  zelfstandig naamwoord. Het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. Vaak staan ze voor het zn waar ze bij horen, maar niet altijd!
Voorbeelden:
de rode auto -->  rode zegt iets over auto en is dus bn.
de auto is rood --> rood zegt iets over auto en is dus bn.

Slide 7 - Diapositive

Het aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw.)


Het woord zegt het al; het aanwijzend voornaamwoord wijst (bijna) letterlijk iets of iemand aan.

Die, dat, deze, dit 

Slide 8 - Diapositive

Het vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Het vragend voornaamwoord verwijst naar personen of dingen die ergens naar 'vragen'.
De vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welke, wat voor, wat voor (een) 

Slide 9 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen, zonder ze bij naam te noemen.
Vervang de persoonlijke voornaamwoorden door namen van personen als je het niet zeker weet. Kun je het niet vervangen door een naam, dan is het dus geen persoonlijk voornaamwoord!


Slide 10 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Het bezittelijk voornaamwoord staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. Het zelfstandig naamwoord is dan van iemand.



Slide 11 - Diapositive

Onbepaald voornaamwoord(onbep.vnw)
Een onbepaald voornaamwoord is: alles, iets, iedereen, alle, allen, vele, velen. 
Het is een woord dat verwijst naar een persoon of zaak die niet bepaald is. Je kunt dit voornaamwoord ook zelfstandig gebruiken, dus zonder dat er een zelfstandig naamwoord achter staat.

Slide 12 - Diapositive

Wederkerend voornaamwoord (wed.vnw)
Een wederkerend voornaamwoord is me, je, zich etc. Het is een woord dat je altijd gebruikt in combinatie met een wederkerend werkwoord, bijvoorbeeld: zich haasten, zich verantwoorden, zich vergissen. Het wederkerend voornaamwoord is altijd gekoppeld aan het onderwerp van de zin. 

Slide 13 - Diapositive

Wederkerig voornaamwoord (wedig.vnw)

Het wederkerig voornaamwoord is elkaar en vormen van elkaar zoals elkander en mekaar . Het verwijst naar meer personen. 

Zien jullie elkaar nog weleens? 
Wij schudden elkaar de hand. 
We zien mekaar morgen nog. 

Slide 14 - Diapositive

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'Woordsoorten' is
A
zn
B
ww
C
bn
D
lw

Slide 15 - Quiz

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'lastig' is
A
zn
B
ww
C
bn
D
lw

Slide 16 - Quiz

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
prijs is ..
A
vz
B
zn
C
bn
D
lw

Slide 17 - Quiz

Hoe noem je de volgende woordsoorten?

in, op, onder, door
A
lidwoorden
B
voorzetsels
C
telwoorden
D
aanwijzende voornaamwoorden

Slide 18 - Quiz

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
gewonnen is ..
A
vz
B
zn
C
ww
D
lw

Slide 19 - Quiz

Welk woord is een bijvoeglijk naamwoord?
'Judith trok een vragend gezicht.'
A
vragend
B
trok
C
gezicht
D
Judith

Slide 20 - Quiz

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
heeft is ..
A
ww
B
zn
C
bn
D
vz

Slide 21 - Quiz

Elkaar is altijd een wederkerend voornaamwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 22 - Quiz


A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
wederkerend vnw
D
wederkerig vnw

Slide 23 - Quiz


A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
wederkerend vnw
D
wederkerig vnw

Slide 24 - Quiz


A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
wederkerend vnw
D
wederkerig vnw

Slide 25 - Quiz

Wat is het vragend voornaamwoord?
A
het
B
is
C
wat
D
vragend

Slide 26 - Quiz


A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
onbepaald vnw

Slide 27 - Quiz


A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
onbepaald vnw

Slide 28 - Quiz

Wat is géén vragend voornaamwoord?
A
Wie
B
Hoe
C
Wat
D
Welk

Slide 29 - Quiz