herhaling thema 1 & 2 - 5BO

herhaling thema 1 + 2
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieSecundair onderwijs

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 10 min

Éléments de cette leçon

herhaling thema 1 + 2

Slide 1 - Diapositive

Welk alternatief van de economische kringloop is juist?
A
lineaire economie
B
circulaire economie
C
duurzame economie

Slide 2 - Quiz

Welk alternatief van de economische kringloop is juist?
A
sandwich-economie
B
donuteconomie

Slide 3 - Quiz

Welke definitie van donuteconomie is correct?
A
Een economisch model dat streeft naar maximale winst voor bedrijven, ook als dat slecht is voor mensen en de natuur.
B
Ecologisch model dat aan de basisbehoeften van de maatschappij wil voldoen zonder de grenzen van de planeet te overschrijden.
C
Economisch model dat aan de basisbehoeften van de maatschappij wil voldoen zonder de grenzen van de planeet te overschrijden.

Slide 4 - Quiz

Welke definitie van circulaire economie is correct?
A
Een economische model dat zoveel mogelijk producten maakt zonder naar afval te kijken.
B
een economisch model dat de grondstoffenvoorraden niet uitput en dat afval recycleert
C
Een economisch model waar alles na gebruik wordt weggegooid.

Slide 5 - Quiz

Welk stadium is fout en hoort niet thuis?
A
verbranding
B
ontwerp
C
afval
D
hergebruik

Slide 6 - Quiz

Welke actor(en) is/zijn hier van toepassing:
Lina is een politieagent
A
gezin
B
gezin en bedrijf
C
gezin/overheid
D
bedrijf

Slide 7 - Quiz

Welke actoren zijn hier van toepassing:
bedrijf x betaalt personenbelastingen
A
bedrijf/overheid
B
overheid/bank
C
gezin/overheid
D
bedrijf/bank

Slide 8 - Quiz

Voor wat staan deze afkortingen 'BBP, BNP, NBP & NNI'
A
bbp= bruto binnenlands product bnp= bruto nationaal product nbp= netto nationaal product nni= netto nationaal product
B
bbp= bruto binnenlands product bnp= bruto nationaal product nbp= netto binnenlands product nni= netto nationaal inkomen
C
bbp= bruto binnenlands product bnp= bruto netto product nbp= nationaal netto inkomen nni= nationaal netto inkomen

Slide 9 - Quiz

Welke definitie van BBP is correct?
A
het meet de totale productie van alle goederen en diensten die in een jaar in een land wordt gemaakt.
B
het meet de totale hoeveelheid geld die mensen in een land uitgeven aan boodschappen.
C
het meet het aantal bedrijven in een land dat winst maakt.

Slide 10 - Quiz

Welke definitie van NNI is correct?
A
De totale waarde van alle goederen en diensten die in een land worden verkocht aan andere landen.
B
Het bedrag dat de overheid verdient door belastingen.
C
Het geld dat alle mensen van een land samen verdienen in een jaar, ook wat ze in het buitenland verdienen

Slide 11 - Quiz

Geef de formule:
BBP tegen factorprijzen

Slide 12 - Question ouverte

Geef de formule:
BBP tegen marktprijzen

Slide 13 - Question ouverte

Wat betekent 'inflatie' ?
A
Een daling van het algemene prijspeil
B
Een stijging van het algemene prijspeil
C
Een verandering in de waarde van geld
D
Een vermindering van koopkracht

Slide 14 - Quiz

Wat gebruikt de FOD
Economie om de inflatie
te meten (VOLUIT)?

Slide 15 - Carte mentale

Is er hier sprake van inflatie of deflatie?
A
inflatie
B
deflatie

Slide 16 - Quiz

Leg je uitkomst aan de hand van de deflator:
A
De deflator is voor het basisjaar kleiner dan 1 en na het basisjaar groter dan 1.
B
De deflator is voor het basisjaar groter dan 1 en na het basisjaar kleiner dan 1.

Slide 17 - Quiz

Welke soort BBP is het meest correct om de economische groei te berekenen?
A
Het reëel bbp want het filtert de inflatie weg
B
Het nominaal bbp want het filtert de inflatie weg

Slide 18 - Quiz

vraaginflatie of kosteninflatie= Met de Offerfeest neemt de vraag naar schaap- en/of rundvlees toe, wat lijdt tot hogere prijzen.
A
vraaginflatie
B
kosteninflatie

Slide 19 - Quiz

vraaginflatie of kosteninflatie= Door de oorlog steeg de prijs van graan en frituurolie voor de landbouwers.
A
vraaginflatie
B
kosteninflatie

Slide 20 - Quiz

Wanneer de inflatie hoger is dan het rendement op het spaarboekje, wordt het geld:
A
Meer waard
B
Minder waard

Slide 21 - Quiz

inkomenselasticiteit is gelijk aan "1,01"
Welke soort goed is het?
A
noodzakelijk goed
B
elastisch
C
complementaire goed
D
luxegoed

Slide 22 - Quiz

prijselasticiteit van de vraag is gelijk aan "- 1,78"
Welke soort goed is het?
A
noodzakelijk goed
B
elastisch
C
inelastisch
D
luxegoed

Slide 23 - Quiz

kruiselingse prijselasticiteit is gelijk aan "4,54"
Welke soort goed is het?
A
substitutiegoed
B
noodzakelijk goed
C
complementaire goed
D
luxegoed

Slide 24 - Quiz