Wiederholung Grammatik K2

• Duits
• MBO
• Studiejaar 1,2

Grammatik Kapitel 2

Wiederholung!

Lernziele:

Aan het eind van deze les:

- weet je wat haben en sein betekenen,

- weet je hoe je deze werkwoorden moet vervoegen, passend bij de juiste persoon,

- kan ik de zwakke werkwoorden vervoegen in het Duits 

- weet ik welk lidwoord bij welk zelfstandig naamwoord hoort

- kan ik rangtelwoorden maken in het Duits 

ich

du

er / es / sie

wir

ihr

sie / Sie

ik

jij

hij

wij

jullie

zij / u

het

zij

ich

du

er / es / sie

wir

ihr

sie / Sie

bin

bist

ist

sind

seid

sind

ich

du

er / es / sie

wir

ihr

sie / Sie

habe

hast

hat

haben

habt

haben

Haben und Sein

du .................... (haben)

1. habt
2. hast
3. hat
4. haben

ich .................... (haben)

1. habt
2. habe
3. hat
4. haben

ihr .................... (sein)

1. bist
2. sind
3. bin
4. seid

Wie alt ist du?

1. Goed
2. Fout

Ich sind 18 Jahre alt.

1. Goed
2. Fout

Erika hast noch kein Diplom.

1. Goed
2. Fout

Kies de juiste vorm van haben of sein in de onderstaande zin.

"Wir ........... viel Hunger."

1. sind
2. seid
3. haben
4. hast

Kies de juiste vorm van haben of sein in de onderstaande zin.

"Wir ........... 3 Kinder."

1. sind
2. seid
3. haben
4. hast

Kies de juiste vorm van haben of sein in de onderstaande zin.

"Ihr ........... eure Hausaufgaben nicht gemacht."

1. habe
2. habt
3. haben
4. hast

Ich ___ Hunger.

Er ___ 20 Jahre alt.

.................. du müde?

Johann, wo...............du?

Ich ........ jetzt achtzehn Jahre alt.

Wiederholung

Werkwoorden vervoegen 

(fe)esttenten

ich stam+e

du stam+st

er/es/sie stam +t

wir stam+en

ihr stam+t

sie/Sie stam+en

(fe)esttenten

wohnen de stam = wohn

ich wohn+e

du wohn+st

er/es/sie wohn +t

wir wohn+en

ihr wohn+t

sie/Sie wohn+en

Welke uitgang komt er bij
du?

1. e
2. t
3. st
4. en

Welke uitgang komt er bij
ihr?

1. t
2. e
3. en
4. st

Welke uitgang komt er bij
ich?

1. e
2. st
3. t
4. en

Wo . . . deine Großeltern?
[wohnen]

Max . . . seiner Freundin Ohrringe.
[schenken]

Wie oft . . . du deine Verwandten?
[besuchen]

Wiederholung

Lidwoorden en zelfstandige naamwoorden 

De woorden DE, HET en EEN zijn:

1. lidwoorden
2. voorzetsels
3. onpersoonlijke voornaamwoorden
4. eigennamen

Het lidwoord ' der ' gebruik je voor
... zelfstandig naamwoorden.

1. vrouwelijk
2. onzijdig
3. meervoud
4. mannelijk

Het lidwoord ' die ' gebruik je voor
... zelfstandig naamwoorden.

1. mannelijk
2. onzijdig
3. vrouwelijk
4. vrouwelijk en meervoud

Het lidwoord ' das ' gebruik je voor
... zelfstandig naamwoorden.

1. mannelijk
2. onzijdig
3. meervoud
4. vrouwelijk

Wat zet je voor Mutter?

1. die
2. das
3. der

Wat zet je voor Kuh?

1. der
2. die
3. das

Wat zet je voor Schwester?

1. der
2. die
3. das

Wat zet je voor Vater?

1. der
2. die
3. das

Wat krijgen alle zelfstandige naamwoorden in het Duits?

Wiederholung

Ordinalzahlen = rangtelwoorden

Ordinalzahl = rangtelwoord

2 t/m 19 = getal + te

zwei + te = zweite

vanaf 20 = getal + ste

zwanzig + ste = zwanzigste

Ausnahmen = uitzonderingen!

eins = erste

drei = dritte

sieben = siebte

acht = achte

Maak een rangtelwoord (auf Deutsch):
2

Maak een rangtelwoord (auf Deutsch):
9

Maak een rangtelwoord (auf Deutsch):
29

Maak een rangtelwoord (auf Deutsch):
400

Maak een rangtelwoord (auf Deutsch):
3

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.

Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.