Incidentele uitgaven, Vaste lasten & Huishoudelijke uitgaven
Slide 13 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een vaste last?
A
Hypotheek
B
Boodschappen
C
Nieuwe wasmachine kopen nadat je oude kapot is gegaan.
D
Op vakantie gaan
Slide 14 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een huishoudelijke uitgaven ?
A
Hypotheek
B
Boodschappen
C
Nieuwe wasmachine kopen nadat je oude kapot is gegaan.
D
Op vakantie gaan
Slide 15 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een huishoudelijke uitgaven ?
A
Hypotheek
B
Boodschappen
C
Nieuwe wasmachine kopen nadat je oude kapot is gegaan.
D
Op vakantie gaan
Slide 16 - Quiz
Het geld dat je ontvangt.
A
Van oma!
B
Zakgeld
C
Inkomen
D
Loon.
Slide 17 - Quiz
Welke soorten inkomen zijn er?
A
Inkomen uit arbeid, inkomen uit bezit en overdrachtsinkomen.
B
Inkomen uit bezit en overdrachtsinkomen.
C
Inkomen uit arbeid en uit bezit
D
Loterij winnen.
Slide 18 - Quiz
Een voorbeeld van een inkomen uit arbeid is...
A
Salaris
B
Rente
C
Kinderbijslag
D
Loterij winnen.
Slide 19 - Quiz
Een voorbeeld van een inkomen uit bezit is...
A
Salaris
B
Rente
C
Kinderbijslag
D
Loterij winnen.
Slide 20 - Quiz
Een voorbeeld van een overdrachtsinkomen is...
A
Salaris
B
Rente
C
Kinderbijslag
D
Je vakantiehuis verhuren.
Slide 21 - Quiz
Behoefte
A
Alles wat je graag wilt hebben.
B
Alles wat je graag wilt hebben of nodig hebt. Er zijn primaire en secundaire behoeften.
C
Alles wat je nodig hebt. Er zijn primaire en secundaire behoeften.
D
Alles wat je nodig hebt.
Slide 22 - Quiz
Het kopen van goederen en diensten om in je eigen behoeften te voorzien.
A
Consumeren
B
Consumenten
C
Consumptie
D
Shoppen
Slide 23 - Quiz
Activiteiten waarmee je in een behoefte voorziet.
A
Goederen
B
Diensten
Slide 24 - Quiz
Goederen
A
Dit zijn tastbare producten die je kunt kopen.
B
Er zijn gebruiksgoederen en verbruiksgoederen.
C
Dit zijn tastbare producten die je kunt kopen. Er zijn geen gebruiksgoederen en verbruiksgoederen.
D
Dit zijn tastbare producten die je kunt kopen. Er zijn gebruiksgoederen en verbruiksgoederen.
Slide 25 - Quiz
Schaarste
A
Je hebt niet genoeg middelen om in al je behoeften te kunnen voorzien.
B
Niet genoeg goederen om in je behoeften te kunnen voorzien.
C
Niet genoeg diensten om in je behoeften te kunnen voorzien.
Slide 26 - Quiz
A
Indirecte ruil
B
Directe ruil
C
Doos voor doos
Slide 27 - Quiz
A
Indirecte ruil
B
Directe ruil
C
Handelen
Slide 28 - Quiz
Tijdens de vakantie ging mevrouw Skowron cadeautjes halen voor haar (schoon)familie en vrienden.
A
Dit is indirecte ruil
B
Mevrouw Skowron gebruikt geld als ruilmiddel
C
Mevrouw Skowron gebruikt geld als rekenmiddel
D
Mevrouw Skowron gebruikt geld als spaarmiddel
Slide 29 - Quiz
Mevrouw Skowron heeft tijdens oud & nieuw een bingokaart gemaakt. Op haar bingokaart staat 'Huis verkopen'. Ze heeft haar huis te koop gezet voor een behoorlijke prijs!
A
Mevrouw Skowron koopt weer een huis dus het is geen ruil.
B
Mevrouw Skowron gebruikt geld als ruilmiddel
C
Mevrouw Skowron gebruikt geld als rekenmiddel
D
Mevrouw Skowron gebruikt geld als spaarmiddel
Slide 30 - Quiz
Mevrouw Skowron heeft flink gespaard en gaat op vakantie naar Vietnam in de meivakantie.
A
Mevrouw Skowron heeft een rijke man.
B
Mevrouw Skowron gebruikt geld als ruilmiddel
C
Mevrouw Skowron gebruikt geld als rekenmiddel
D
Mevrouw Skowron gebruikt geld als spaarmiddel
Slide 31 - Quiz
A
Chartaal geld
B
Giraal geld
C
Munt en biljetten
Slide 32 - Quiz
Geld op je bankrekening
A
Chartaal geld
B
Giraal geld
C
Munt en biljetten
Slide 33 - Quiz
€50,00 is de.....
A
Extrinsieke of nominale waarde
B
Intrinsieke waarde
C
Maatschappelijke geldhoeveelheid
D
Echtheidskenmerken
Slide 34 - Quiz
Waarde van het materiaal van de munt of het bankbiljet.
A
Extrinsieke of nominale waarde
B
Intrinsieke waarde
C
Maatschappelijke geldhoeveelheid
D
Echtheidskenmerken
Slide 35 - Quiz
Giraal en chartaal geld in handen van gezinnen, bedrijven en overheid.
A
Extrinsieke of nominale waarde
B
Intrinsieke waarde
C
Maatschappelijke geldhoeveelheid
D
Echtheidskenmerken
Slide 36 - Quiz
Echtheidskenmerken zijn
A
Een veiligheidsdraad en een hologram
B
Een watermerk, een veiligheidsdraad
C
Een watermerk, een veiligheidsdraad en een hologram
D
Een watermerk, een veiligheidsdraad, een kleur en een hologram
Slide 37 - Quiz
Het meest gevreesde woord van elke volwassenpersoon is....
A
BOE
B
Inflatie
C
Boete
D
Koopkracht
Slide 38 - Quiz
Inflatie is...
A
Prijspeil is veranderd.
B
Enorme stijging van het gemiddelde prijspeil.
C
Stijging van het gemiddelde prijspeil.
D
Daling van het gemiddelde prijspeil.
Slide 39 - Quiz
Inflatie die ontstaat doordat er veel vraag is naar een product.
A
Inflatie
B
Kosteninflatie
C
Bestedingsinflatie
D
Koopkracht
Slide 40 - Quiz
Inflatie die ontstaat doordat kostenstijgingen worden doorberekend in de prijzen.
A
Inflatie
B
Kosteninflatie
C
Bestedingsinflatie
D
Koopkracht
Slide 41 - Quiz
Het inkomen uitgedrukt in geld, bijvoorbeeld in euro’s.
A
Inkomen
B
Reëel inkomen
C
Nominaal inkomen
D
Koopkracht
Slide 42 - Quiz
Het nominaal inkomen gecorrigeerd voor de inflatie.