Kapitel 6 idioom deel 1 werk

1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Vandaag ga je jezelf overhoren!
Je hebt de afgelopen dagen woordjes en zinnetjes geleerd van Kapitel 6.
               * zinnen -> Plauderecke A
               * woordjes ->  1-32 

Je hebt geleerd door de woordenlijst te gebruiken  EN/OF  online te oefenen via  Quizlet.
 

Slide 2 - Diapositive

Hoe ga je dat doen?
Op de volgende pagina's staat steeds 1 oefening die te maken heeft met woordjes of zinnen.  Soms moet je iets invullen, soms moet je vertalen en soms mag je 'slepen'.
Loop all pagina's 1 voor 1 door, tot je aan het eind bent.
SUCCES!

Slide 3 - Diapositive

Welke woorden horen bij elkaar?
Sleep het blauwe blok naar het juiste rode blok
bewerben
die Münze
das Geschäft
das Schaufenster
bezahlen
der Nebenjob

Slide 4 - Question de remorquage

Geef de vertaling van :
het zakgeld
A
das Taschengeld
B
der Taschengeld
C
die Taschengeld

Slide 5 - Quiz

Geef de vertaling van :
het werk
A
der Arbeit
B
die Arbeit
C
der Werk
D
die Werk

Slide 6 - Quiz

    Sleep de Duitse vertaling (blauw) naar het Nederlandse      woord (rood)
    Let op:  er is 1 woord met 2 vertalingen!
goedkoop
duur
ruilen
de winkel
solliciteren
billig
teuer
umtauschen
der Laden
bewerben
das Geschäft 

Slide 7 - Question de remorquage

Wat betekent:
der Feierabend
A
de viering
B
de vakantie
C
de vrije tijd
D
de vrije avond

Slide 8 - Quiz

Wat betekent:
umtauschen
A
omdraaien
B
omruilen

Slide 9 - Quiz

Wat is het Duitse woord voor:
inkopen
A
einkaufen
B
inkaufen

Slide 10 - Quiz

Geef het Duitse woord voor:
het contant geld
A
das Kontantgeld
B
das Bargeld

Slide 11 - Quiz

Geef de Duitse vertaling van:
het kleedgeld
A
der Kleidgeld
B
das Kleidgeld
C
der Kleidergeld
D
das Kleidergeld

Slide 12 - Quiz

Wat betekent:
das Schaufenster
A
het showraam
B
het schuifraam
C
de etalage
D
het dakraam

Slide 13 - Quiz

Wat is de vertaling van :
die Rechnung
A
de rekening
B
de rekenaar

Slide 14 - Quiz

de vertaling van 'geld pinnen' = 'Geld ziehen'

Is deze uitspraak goed of fout?

Slide 15 - Question ouverte

Geef het Duitse woord voor:
'de betaalrekening'

Slide 16 - Question ouverte

Geef het Duitse woord voor:
'werken'

Slide 17 - Question ouverte

Geef de Nederlandse vertaling van:
'das wechselgeld'

Slide 18 - Question ouverte

Welke Duitse en Nederlandse zinnen horen bij elkaar? Sleep de nederlandse vertaling naar de Duitse.
Heb je een bijbaantje
Waar werk je?
Dat is elke week anders
Hoeveel verdien je per uur?
Ja, ik werk in de supermarkt
Wo arbeitest du?
das ist jede Woche anders
Ja ich arbeite in der Supermarkt
Wieviel verdienst du pro Stunde?
Hast du einen Nebenjob

Slide 19 - Question de remorquage

Wat is de Duitse vertalig van:
Ik moet vroeg opstaan
A
ich will vroeg aufstaan
B
ich muß vroeg aufstaan
C
ich muß früh aufstaan
D
ich muß früh aufstehen

Slide 20 - Quiz

Wat is de juiste vertaing van:
ich bin Babysitter
A
ik zit op een baby
B
ik ben babyzitter
C
ik ben een baby
D
ik ben een zitbaby

Slide 21 - Quiz

Vertaal de volgende zin in het Duits:
'waar werk jij'

Slide 22 - Question ouverte

Vertaal de volgende zin naar het Duits:
'mijn ouders betalen die'

Slide 23 - Question ouverte

Vertaal de zin naar het Nederlands:
'100 euro pro Monat'

Slide 24 - Question ouverte

Vertaal naar het Nederlands:
'ich trage Zeitungen aus'

Slide 25 - Question ouverte

' Wie viele stunden arbeitest du in der Woche?'

Geef antwoord in een hele zin. zeg dat je 8 uur werkt per week.

Slide 26 - Question ouverte

'Wer bezahlt deine Kleidung ?'

Geef antwoord in een hele zin. Zeg dat je die zelf betaalt.

Slide 27 - Question ouverte

Slide 28 - Diapositive