Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Hoofdstuk 5 en 6
Slide 1 - Diapositive
Er zijn 3 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Producten
C
Arbeid
D
Kapitaal
Slide 2 - Quiz
Kies de juiste productiefactor:
De mengmachine van de verf van de schilder is een voorbeeld van
A
Natuur
B
Arbeid
C
Kapitaal
Slide 3 - Quiz
Bekijk de bedrijfskolom. Bereken de toegevoegde waarde van de meelfabriek.
A
€ 0,15
B
€ 0,30
C
€ 0,40
D
€ 0,65
Slide 4 - Quiz
Een mixer is een voorbeeld van automatisering of mechanisering?
A
automatisering
B
mechanisering
Slide 5 - Quiz
Voor je kledingzaak koop je een jas in voor € 55. Je rekent 75% brutowinstopslag. Bereken het bedrag van de brutowinstopslag
A
€ 96,25
B
€ 13,75
C
€ 41,25
Slide 6 - Quiz
De inkoopprijs van een boeket rozen € 7,80. De brutowinstopslag is 125%. Bereken de verkoopprijs van een boeket.
A
€ 9,55
B
€ 17,75
C
€ 9,75
D
€ 17,55
Slide 7 - Quiz
Brutowinst is € 500 mijn bedrijfskosten zijn € 300 Nettowinst = ...
A
€ 800
B
- € 200
C
€ 200
D
-€ 800
Slide 8 - Quiz
De consumentenprijs is de verkoopprijs ...... btw
A
inclusief
B
exclusief
Slide 9 - Quiz
De verkoopprijs van een paar schoenen is € 47. Daar komt 21% btw bovenop. Bereken het bedrag van de btw en van de consumentenprijs.
A
€ 12,49 en € 59,49
B
€ 9,87 en € 56,87
C
€ 9,87 en € 37,13
D
€ 12,49 en € 34,51
Slide 10 - Quiz
Het totale bedrag van de verkochte producten noem je
A
Omzet
B
Afzet
C
Brutowinst
D
Nettowinst
Slide 11 - Quiz
Wat bereken je met de formule afzet x verkoopprijs?
A
omzet
B
toegevoegde waarde
C
nettowinst
D
brutowinst
Slide 12 - Quiz
Max verkoopt ijsjes. De verkoopprijs van een ijsje is € 1,75. Gemiddeld verkoopt hij 300 ijsjes per dag. Bereken hoeveel omzet Max per dag heeft.
A
300
B
€ 171,43
C
€ 525
Slide 13 - Quiz
Nettoresultaat bereken je door ..
A
omzet - afzet
B
afzet x verkoopprijs
C
omzet - bedrijfskosten
D
brutowinst - bedrijfskosten
Slide 14 - Quiz
De firma List en Bedrog BV heeft in de maand mei 2500 artikelen verkocht. De gemiddelde verkoopprijs van een artikel is € 12,50. De gem. inkoopprijs is € 7,50. De bedrijfskosten bedroegen € 2.500. Wat is het nettoresultaat van de maand mei?
A
€ 7.500
B
€ 10.000
C
€ 2.500
D
€ 1.500
Slide 15 - Quiz
Waar of niet waar?
De productiecapaciteit is de maximale hoeveelheid die een bedrijf kan produceren.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 16 - Quiz
De kapsalon van Samantha krijgt steeds meer klanten. Wat kan Samantha doen om de productiecapaciteit te verhogen.
A
Aan het personeel meer loon betalen.
B
Aan het personeel vragen langer te werken.
C
Meer kappersstoelen plaatsen
D
meer reclame maken
Slide 17 - Quiz
Wat is de arbeidsproductiviteit?
A
Productie per werknemer in een bepaalde tijd
B
Hoeveel de arbeider werkt.
Slide 18 - Quiz
Bij een fietsenmaker werken 3 full time krachten die per jaar 660 fietsen repareren. Bereken de arbeidsproductiviteit per week
A
220 fietsen per week
B
4 fietsen per week
C
240 fietsen per week
D
5 fietsen per week
Slide 19 - Quiz
In klas RBB3.ec1 zitten 22 leerlingen. De klas bestaat uit 8 meisjes en 14 jongens.
Hoeveel procent van klas RBB3.ec1 bestaat uit meisjes?
A
1,76%
B
36,36%
C
63,64%
D
25%
Slide 20 - Quiz
Wat verder nog belangrijk is:
Subsidie, accijns, collectieve goederen, collectieve en particuliere sector, soorten sociale verzekeringen, sociale voorzieningen, directe en indirecte belastingen, begrotingstekort en begrotingsoverschot, staatsschuld
Slide 21 - Diapositive
Einde quiz
Wie is de winnaar????
Slide 22 - Diapositive
Einde les
Degene die nog vragen heeft, kan nog blijven voor extra uitleg.