Cette leçon contient 45 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
voorzetsels & der- en ein-Gruppe
Slide 1 - Diapositive
wanneer gebruik je welke naamval?
ontleden
voorzetsels
werkwoorden
Slide 2 - Diapositive
naamvallen vinden door te ontleden
1e naamval = onderwerp: vind je door te vragen wie/wat + ww?
Wir of wat leest? De man leest.
3e naamval = Het meewerkend voorwerp: aan wie/ voor wie + ww + onderwerp?
Aan wie geeft de man een boek? Aan zijn dochter geeft de man een boek.
-> Kun je er aan of voor voor zetten, is het de 3e naamval.
4e naamval = Het lijdend voorwerp: wie/wat + ww +onderwerp?
Wat leest de man? De man leest een boek.
Slide 3 - Diapositive
naamvallen vinden door voorzetsels
Op deze voorzetsels volgt altijd de 4e naamval:
durch = door
für = voor
ohne = zonder
um = om
gegen = tegen
bis = tot
Slide 4 - Diapositive
Naamvallen vinden door voorzetsels
Op deze voorzetsels volgt altijd de 3e naamval:
aus = uit
bei = bij
mit = met
nach = na, naar
seit = sinds
von = van, door
zu = naar (bij personen)
außer = behalve
gegenüber = tegenover
Slide 5 - Diapositive
naamvallen die bij een bepaald werkwoord horen
1. 2.
kan je er voor of aan voor zetten? Dan is het in het Duits waarschijnlijk ook een 3e naamval
geben = geven
erklären = uitleggen
schenken = cadeau geven
gratulieren = feliciteren
gefallen = leuk vinden, bevallen
helfen = helpen
antworten = antwoorden
glauben = geloven
.
Slide 6 - Diapositive
naamvallen vervoegen
persoonlijke en zelfstandige naamwoorden veranderen als je een andere naamval gebruikt
Ich kenne du -> dich
1e 1e 4e
Ook de woorden uit de der- en de ein-Gruppe veranderen en krijgen andere uitgangen.
ik ken jij -> jou
o o lijd vw
Slide 7 - Diapositive
der- und ein-Gruppe
alle woorden uit de der-Gruppe (der, die, das) en alle woorden uit de ein-Gruppe (ein, kein, mein, dein, sein, unser, euer, ihr) worden op dezelfde manier vervoegd, ze krijgen dus dezelfde uitgangen in de 1e, 3e en 4e naamval.
Slide 8 - Diapositive
der Gruppe:
der, die, das (bepaalde lidwoorden)
dies- (deze)
jed- (ieder)
welch- (welke)
solch- (zulke)
all- (alle)
manch- (sommige)
ein Gruppe:
ein- (onbepaalde lidwoorden)
kein- (geen)
mein- (mijn)
dein- (jou)
sein- (zijn)
ihr- (haar)
unser- (onze)
euer- (jullie)
ihr- (hun)
Ihr- (uw)
Slide 9 - Diapositive
ein-Gruppe
De dikgedrukte uitgangen zijn gelijk aan de uitgangen in de der-Gruppe
m
v
o
mv
1
ein Mann
eine Frau
ein Kind
keine Kinder
3
einem Mann
einer Frau
einem Kind
keinen Kindern
4
einen Mann
eine Frau
ein Kind
keine Kinder
Slide 10 - Diapositive
Der-Gruppe
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
1e
der Mann
die Frau
das Kind
dieKinder
3e
dem Mann
der Frau
dem Kind
den Kindern
4e
den Mann
die Frau
das Kind
die Kinder
Slide 11 - Diapositive
Der- ein-Gruppe
mannelijk
Mann
vrouwelijk
Frau
onzijdig
Kind
meervoud
Kinder
1e
der -
ein -
die
eine
das -
ein -
die
keine
3e
4e
Slide 12 - Diapositive
Der- ein-Gruppe
mannelijk
Mann
vrouwelijk
Frau
onzijdig
Kind
meervoud
Kinder
1e
der -
ein -
die
eine
das -
ein -
die
keine
3e
dem
einem
der
einer
dem
einem
denKindern
keinenKindern
4e
den
einen
die
eine
das -
ein -
die
keine
Slide 13 - Diapositive
Der- ein-Gruppe
mannelijk
Mann
vrouwelijk
Frau
onzijdig
Kind
meervoud
Kinder
1e
der
ein -
die
eine
das
ein -
die
keine
3e
dem
einem
der
einer
dem
einem
denKindern
keinenKindern
4e
den
einen
die
eine
das
ein -
die
keine
Slide 14 - Diapositive
m
v
o
mv
1
ein, mein, dein, sein, ihr unser, euer, ihr Mann
eine Frau,
meine
deine.......
ein Kind. mein, dein, sein.....
keine Kinder, meine, deine seine.....
3
einem, meinem, deinem, seinem, ihrem, unserem, eurem, Ihrem Mann
einer Frau,
meiner
deiner
seiner
.......
einem Kind,
deinem, seinem, ihrem, unserem......
keinen Kindern
meinen Kindern
unseren Kindern
4
einen, meinen, deinen, seinen, ihren, unseren, euren, ihren Mann
eine Frau,
meine, deine, seine.......
ein Kind, mein, dein, sein.....
keine Kinder.
meine Kinder,
deine, seine, ihre.....
Slide 15 - Diapositive
m
v
o
mv
1
der, dieser, welcher, jener, mancher, solcher
die, diese, welche, manche, jene, solche
das, dieses, welches, jenes, manches....
die, diese, welche, jene, manche, solche, alle
3
dem, diesem, welchem, jenem, manchem, solchem,
der, dieser, welcher, jener, mancher, solcher,
dem, diesem welchem, jenem, manchem, solchem
den Kindern,
diesen Kindern, welchen Kindern
....
4
den, diesen, welchen, jenen manchen, solchen,
die, diese, welche, jene, manche, solche
das, dieses, welches, jenes, manches, solches
die Kinder
diese Kinder
manche KInder
.....
Slide 16 - Diapositive
stappenplan
1. Bepaal welke naamval het woord moet krijgen:
staat er een voorzetsel?
moet je ontleden?
kun je voor of aan ervoor zetten?
hoort het bij een bepaald werkwoord?
Slide 17 - Diapositive
stappenplan
2. Bepaal of het een der, die of das woord is
der = biologisch mannelijk
die = biologisch vrouwelijk, alle woorden die eindigen op -in, tät, -ung, -schaft, -heit, -keit, de meeste woorden die eindigen op -e
das = de meeste het-woorden (het kind = das Kind) en alle woorden die eindigen op -chen en -lein
Slide 18 - Diapositive
stappenplan
3. Hoort het woord bij de der- of bij de ein-Gruppe?
4. Wat is dan de juiste uitgang?
er/ -
e
s/ -
e
em
er
em
en -n
en
e
s/ -
e
Slide 19 - Diapositive
Der-Gruppe
De der-Gruppe bestaat uit de volgende woorden:
der
die
das
Dit zijn de lidwoorden in de 1e naamval. Als je een andere naamval gebruikt, verandert de uitgang.
Slide 20 - Diapositive
Der - Gruppe
Slide 21 - Diapositive
Ein - Gruppe
Slide 22 - Diapositive
Ein - Gruppe
Ich gehe mit (mijn) ..... Hund (m) spazieren.
Ich gehe mit meinememHund spazieren. (+3)
Es gibt (geen) ..... Mann (m) in der Schule.
Es gibt keinen Mann in der Schule. (+4)
Ich gebe (jouw)..... Freundin (v) ein Geschenk.
Ich gebe deiner Freundin ein Geschenk. (+3)
Slide 23 - Diapositive
(Deze).... Hund (m) hat ein schönes Fell
Dieser Hund hat ein schönes Fell
Wir haben unsere Katze seit (een).... Jahr (o)
Wir haben unsere Katze seit einem Jahr (o)
Slide 24 - Diapositive
Nu eerst even oefenen
sleep de juiste vertaling naar het juiste voorzetsel
Slide 25 - Diapositive
uit
naar (personen)
van, door
na, naar
bij
sinds
met
von
zu
seit
nach
mit
bei
aus
Slide 26 - Question de remorquage
door
tot
zonder
tegen
om
voor
bis
um
ohne
für
gegen
durch
Slide 27 - Question de remorquage
Proefzin stap voor stap
Eerst doen we een zin met een woord uit de der-Gruppe.
Het gaat om de zin:
Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
Slide 28 - Diapositive
Stap 1
Hoort het woord bij de der- of bij de ein- Gruppe?
Slide 29 - Diapositive
Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen. (der- of ein-Gruppe?)
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe
Slide 30 - Quiz
Stap 2
Is het zelfstandig naamwoord m, v, o of mv?
Slide 31 - Diapositive
Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen. (m, vr, o, of mv?)
A
der, m
B
die, v
C
das, o
D
die (mv)
Slide 32 - Quiz
Stap 3
Staat er een voorzetsel in de zin?
Slide 33 - Diapositive
Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen. (staat er een voorzetsel bij?)
A
nee
B
ja
Slide 34 - Quiz
Stap 4
Bij welke naamval hoort dit voorzetsel?
Slide 35 - Diapositive
Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen. (voorzetsel plus welke naamval?)
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
Slide 36 - Quiz
Stap 5
Wat wordt dan de juiste vertaling van het woord "de"?
-> 3e naamval, der-Gruppe, vrouwelijk
Slide 37 - Diapositive
Mit ...... (de) Lehrerin habe ich gestern gesprochen.
A
dem
B
die
C
den
D
der
Slide 38 - Quiz
oefenen
Slide 39 - Diapositive
Durch ... (de) Mann habe ich die Prüfungen geschafft.
Slide 40 - Question ouverte
Für ..... (mijn) Sohn habe ich Nachhilfe organisiert
Slide 41 - Question ouverte
Nach ... (de) Schule spiele ich Fußball.
Slide 42 - Question ouverte
Zu .... (mijn) Kinder.. (mv) bin ich immer streng. Let op, hier moet je ook het znw invullen!
Slide 43 - Question ouverte
Um ... (een) guten Blick (m) zu bekommen brauchen wir eine Übersicht.