Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
Hoeveel lidwoorden kent het Nederlands?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 1 - Quiz
Wat is het bepaald lidwoord/ wat zijn de bepaalde lidwoorden?
A
een
B
de
C
de,het
D
een,de
Slide 2 - Quiz
Benoem de zelfstandige naamwoorden: De verzorger geeft de kluif aan de tijger.
A
verzorger, kluif, tijger
B
de, verzorger, aan
C
verzorger, tijger
D
verzorger, kluif
Slide 3 - Quiz
Van een zelfstandig naamwoord kun je (meestal) een verkleinwoord maken.
A
waar
B
niet waar
Slide 4 - Quiz
Hoeveel zelfstandige naamwoorden zitten er in de volgende zin? "De leukste klas van Zeist heeft de SO en de PO gemaakt."
A
1
B
3
C
2
D
4
Slide 5 - Quiz
4 zelfstandige naamwoorden
"De leukste klas van Zeist heeft de SO en de PO gemaakt."
Slide 6 - Diapositive
En hoeveel zelfstandige naamwoorden zitten er in deze zin? "De kat krabt de krullen van de trap."
A
1
B
3
C
2
D
4
Slide 7 - Quiz
3 zelfstandige naamwoorden
"De kat krabt de krullen van de trap."
Slide 8 - Diapositive
Welk woord is geen eigennaam?
A
Lidl
B
Beyoncé
C
Alkmaar
D
kasteel
Slide 9 - Quiz
Is het woordje 'het' in de volgende zin een lidwoord? Volgens de weerman gaat het vriezen.
A
ja
B
nee
Slide 10 - Quiz
Is het woordje 'een' in de volgende zin een lidwoord? Laatst kwam ik een van die jongens tegen.
A
ja
B
nee
Slide 11 - Quiz
De volgende woorden zijn allemaal eigennamen: Marco Borsato, Heerhugowaard, Rijn, Praxis, Hema
A
ja
B
nee
Slide 12 - Quiz
Werkwoorden kun je altijd vervoegen.
A
waar
B
niet waar
Slide 13 - Quiz
Hoeveel werkwoorden zitten er in de volgende zin? Ik zou je morgen mijn fiets kunnen geven.
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 14 - Quiz
3 werkwoorden
Ik zou je morgen mijn fiets kunnengeven.
Slide 15 - Diapositive
Wat is/zijn de hulpwerkwoorden in de zin: "Ik zou je morgen mijn fiets kunnen geven."
A
zou
B
zou & kunnen
C
zou, kunnen & geven
D
geen van allen
Slide 16 - Quiz
Ik zou je morgen mijn fiets kunnengeven.
Zou en kunnen zijn hulpwerkwoorden, want 'geven' is hier het werkwoord waarom het draait. Dit is het belangrijkste werkwoord in de zin en dus het zelfstandig werkwoord. De andere twee ww's helpen het zww!
Slide 17 - Diapositive
Hoeveel werkwoorden zitten er in de volgende zin? "Als vliegen achter vliegen vliegen, vliegen vliegen vliegensvlug."
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 18 - Quiz
2 werkwoorden
Als vliegen achter vliegen vliegen, vliegen vliegen vliegensvlug.
Slide 19 - Diapositive
Wat voor soort werkwoorden zijn 'zijn' en 'gegaan'?
De doorzetters zijn aan de slag gegaan.
A
Koppelwerkwoord & zelfstandig werkwoord
B
Hulpwerkwoord & zelfstandig werkwoord
C
Koppelwerkwoord & hulpwerkwoord
D
Allebei zelfstandig werkwoord
Slide 20 - Quiz
hww & zww
Waarom? 'De doorzetters zijn aan de slag gegaan.'
Aan de slag gaan DOE je, en BEN je niet. Dus een werkwoordelijk gezegde! Een 'wg' bevat geen koppelwerkwoorden!
Slide 21 - Diapositive
Welk werkwoord is 'is' in deze zin?
Robin Reusink is momenteel zwanger.
A
Koppelwerkwoord
B
Hulpwerkwoord
C
Zelfstandig werkwoord
Slide 22 - Quiz
Hoeveel bijvoeglijke naamwoorden staan er in deze zin? Het leuke, spannende computerspel ligt op de grote tafel in die donkere hoek.
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 23 - Quiz
4 bijvoeglijk naamwoorden!
Het leuke, spannende computerspel ligt op de grote tafel in die donkere hoek.
Slide 24 - Diapositive
Werkwoorden kunnen gebruikt worden als bijvoeglijk naamwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 25 - Quiz
Voorbeeld
Het gelezen boek is mooi.
Het getrouwde koppel gaat op huwelijksreis.
Het bestelde pakketje wordt bezorgd.
Slide 26 - Diapositive
Noteer het zelfstandig werkwoord: Heeft Amber de winkeldiefstal tegenover de politie ontkend?
Slide 27 - Question ouverte
Noteer het zelfstandig werkwoord: Heb jij deze keer weer dierenplaatjes kunnen verzamelen?
Slide 28 - Question ouverte
Noteer het zelfstandig werkwoord: De conciërge zal de papierbakken op de oprit van school moeten gaan opruimen.
Slide 29 - Question ouverte
Wat zijn de vier vragende voornaamwoorden?
A
wie, wat, waar, wat voor (een)
B
waar, wanneer, waarom
C
wie, wat, welke, waar
D
wie, wat, welke, wat voor (een)
Slide 30 - Quiz
'Wie' is altijd een vragend voornaamwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 31 - Quiz
Wie is NIET altijd een vrv!
Voorbeeld: "De jongen, van wie ik nog veel geld krijg, zit in de financiële problemen."
Dan is het een betrekkelijk voornaamwoord. Dit krijgen jullie later nog!
Slide 32 - Diapositive
Wie zegt dat ZO'N flatscreen minder lang meegaat dan deze ouderwetse monitor?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
zelfstandig naamwoord
Slide 33 - Quiz
WIE zegt dat zo'n flatscreen minder lang meegaat dan deze ouderwetse monitor?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
Slide 34 - Quiz
Die leuke docent van WIE ik Frans kreeg, gaat naar een andere school.
A
vragend voornaamwoord
B
geen vragend voornaamwoord
Slide 35 - Quiz
WAAROM gaat die jongen eerder weg?
A
vragend voornaamwoord
B
geen vragend voornaamwoord
Slide 36 - Quiz
WAT zou men in Den Haag vinden van zulke brutale roofovervallen?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
Slide 37 - Quiz
Van welke schrijver is dat boek over DIE blinde portier ook weer?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
Slide 38 - Quiz
Van WELKE schrijver is dat boek over die blinde portier ook weer?