Verbes faire en aller
1 / 20
La durée de la leçon est: 30 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
'Faire' betekent...
A
zijn
B
kunnen
C
hebben
D
maken, doen
Slide 2 - Quiz
'Aller' betekent
A
gaan
B
zijn
C
kunnen
D
willen
Slide 3 - Quiz
Noteer
alle 6 vormen van
ALLER
alle 6 vormen van
ALLER
Slide 4 - Carte mentale
Aller
je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
vais
vas
va
allons
allez
vont
Slide 5 - Question de remorquage
Zet de vervoegingen van het werkwoord 'aller' in de goede volgorde.
aller
il, elle, on va
nous allons
tu vas
vous allez
ils vont
je vais
Slide 6 - Question de remorquage
aller (je)
timer
0:20
Slide 7 - Question ouverte
aller (tu)
timer
0:20
Slide 8 - Question ouverte
aller (nous)
timer
0:20
Slide 9 - Question ouverte
aller (vous)
timer
0:20
Slide 10 - Question ouverte
Vertaal
1. Ik ben gegaan
2. ik ben gebleven
3. ik ben vertrokken
4. ik heb geslapen
1. Ik ben gegaan
2. ik ben gebleven
3. ik ben vertrokken
4. ik heb geslapen
Slide 11 - Question ouverte
faire
(doen)
il/elle/on
ils
tu
je/j'
font
fais
fait
fais
Slide 12 - Question de remorquage
Il (faire) ______ beau?
Slide 13 - Question ouverte
Ils (faire) ______ les devoirs?
Slide 14 - Question ouverte
Je (faire) ______ mes devoirs?
Slide 15 - Question ouverte
nous ______ (faire)
Slide 16 - Question ouverte
faire (tu)
timer
0:20
Slide 17 - Question ouverte
faire (vous)
timer
0:20
Slide 18 - Question ouverte
on ... (faire)
Slide 19 - Question ouverte
Op een schaal van 0-10:
hoe goed beheers je deze werkwoorden?
hoe goed beheers je deze werkwoorden?
