Verbes devoir, faire, aller
1 / 14
La durée de la leçon est: 30 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
'Devoir' betekent...
A
willen
B
kunnen
C
moeten
D
gaan
Slide 2 - Quiz
'Faire' betekent...
A
willen, mogen
B
kunnen
C
hebben
D
maken, doen
Slide 3 - Quiz
'Aller' betekent
A
gaan
B
zijn
C
kunnen
D
willen
Slide 4 - Quiz
DEVOIR
welke vormen van dit
werkwoord ken je
in de présent?
welke vormen van dit
werkwoord ken je
in de présent?
Slide 5 - Carte mentale
Devoir (présent & passé composé)
Jij hebt gemoeten
Zij hebben gemoeten
Hij heeft gemoeten
Zij moet
Jullie moeten/ U moet
saur-
Men moet/ Wij moeten
Wij moeten
Ik moet
Je dois
Nous devons
savoir - weten
Ils ont D6U
Elle doit
Il a dû
On doit
Vous devez
Tu as dû
Slide 6 - Question de remorquage
Aller
je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
vais
vas
va
allons
allez
vont
Slide 7 - Question de remorquage
faire
(doen)
il/elle/on
ils
tu
je/j'
font
fais
fait
fais
Slide 8 - Question de remorquage
Il (faire) ______ beau?
Slide 9 - Question ouverte
nous ______ (faire)
Slide 10 - Question ouverte
faire (tu)
timer
0:20
Slide 11 - Question ouverte
faire (vous)
timer
0:20
Slide 12 - Question ouverte
on ... (faire)
Slide 13 - Question ouverte
Op een schaal van 0-10:
hoe goed beheers je deze werkwoorden?
hoe goed beheers je deze werkwoorden?
