NU Ned 1F 2F Deel B Formuleren H1.2 Verwijswoorden

H1 Formuleren - 1.2 verwijswoorden
1 / 48
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

Cette leçon contient 48 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

H1 Formuleren - 1.2 verwijswoorden

Slide 1 - Diapositive

Leerdoel
Je leert over verwijswoorden

Slide 2 - Diapositive

Verwijswoorden
Een tekst wordt saai als je steeds dezelfde woorden gebruikt. Voorbeeld: Jan gaat zwemmen. Jan gaat zich daarom omkleden. 

Slide 3 - Diapositive

Verwijswoorden
Om saaiheid in een tekst te voorkomen gebruiken we verwijswoorden. 
Wat zijn verwijswoorden ook alweer?
Dit zijn woorden als: hij, hem, ze, zij, die, dit, deze, jouw, u, ons, waar, daar, ervan, erop, daarin...

Slide 4 - Diapositive

Verwijswoorden
Verbanden tussen woorden en zinnen kunnen aangegeven worden met verwijswoorden.

  • hij, ze, zij, het
  • hem, haar, het
  • deze, die, dat, dit
  • dat en wat

Slide 5 - Diapositive

Lastige verwijswoorden
Er zijn ook een paar lastige verwijswoorden:
  • dat of wat;
  • waar + voorzetsel 
  • voorzetsel + wie
  • hen of hun; (deze behandelen we nu niet in deze paragraaf)

Slide 6 - Diapositive

Verwijswoorden
Kies het juiste verwijswoord:





mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 7 - Diapositive

In deze paragraaf
In deze paragraaf bespreken we vooral de verwijswoorden 
- deze - die - dit - dat - wat -
- voorzetsel + wie - waar + voorzetsel -  
- hij - zijn - zij/ze - haar - 
ze - hun
het - zijn

Slide 8 - Diapositive

de-woorden
de-woorden verwijs je met 'deze' en 'die'
deze = hier
die = daar

Slide 9 - Diapositive

het-woorden
het-woorden verwijs je met 'dit' en 'dat'
dit = hier
dat = daar

Slide 10 - Diapositive

Vb.
Kijk, dat is nou een huis dat ik graag zou kopen.
Kijk, dit is nou een huis dat ik graag zou kopen. 

Slide 11 - Diapositive

verwijzen naar zinnen
Verwijs je terug naar zinnen, dan gebruik je 'dat' en 'wat'

Slide 12 - Diapositive

Verwijzen naar zinnen met 'dat'
Dat verwijst naar de voorgaande zin.
- Koen heeft mij uitgenodigd voor zijn verjaardag.  Dat vind ik leuk!

Slide 13 - Diapositive

Verwijzen naar zinnen met 'wat'
Er zijn 4 bekendste gevallen waarin 'wat' wordt gebruikt.

Slide 14 - Diapositive

Verwijzen naar zinnen met 'wat'

1. Na vage woorden als: alles, enige, dat(gene), (n)iets en veel.
- Zij heeft alles gedaan wat in haar vermogen lag.
- Dit is het enige wat we kunnen doen.
- Is er nog iets wat ik voor je mee moet nemen?
- Er is nog veel wat ik je niet heb kunnen vertellen.

Slide 15 - Diapositive

Verwijzen naar zinnen met 'wat'

2. Na woorden als het goede, het minste.
Dit zijn zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden (vb. 'het vreemde') en de overtreffende trap (het mooiste, het eerste, het minste).




Slide 16 - Diapositive

Vb.
- Zijn kwade eigenschappen vallen in het niet bij al het goede wat hij doet.
Kun jij een verhaal vertellen over het mooiste wat jij ooit hebt meegemaakt?
- Dat is het eerste wat je moet doen.

Slide 17 - Diapositive

Verwijzen naar zinnen met 'wat'

3. Bij een verwijzing naar een hele zin.
- Hij bleef maar naar me kijken, wat ik natuurlijk helemaal niet prettig vond.
- Hij veranderde het voorstel, wat we goed vonden.



Slide 18 - Diapositive

Verwijzen naar zinnen met 'wat'

4. Als de verwijzing een soort bijvoeging in de zin opent.
- Vrijetijdswetenschap, wat mij eigenlijk geen studie lijkt, wordt nu op steeds meer hogescholen gedoceerd.
- Ze draaiden daar alleen maar jazz, wat ik geen prettige muziek vind.




Slide 19 - Diapositive

Verwijzen met 'voorzetsel + wie'
Je kunt met het woord  'wie' verwijzen naar een persoon:
met wie
voor wie
over wie
door wie
in wie

Slide 20 - Diapositive

voorbeelden
- Dat is het meisje met wie ik bevriend ben. 
- Dat is de agent door wie ik was gearresteerd.
- Dat is de donor van wie ik een nieuw orgaan kreeg. 

Slide 21 - Diapositive

Verwijzen met 'waar + voorzetsel'
Je kunt met het woord  'waar' verwijzen naar een dier of ding:
- waarmee - waartegen  - waarvoor  - waardoor
- waarover - waarin - waarna - waarlangs - 

Slide 22 - Diapositive

voorbeelden
- Dat is het paard waarvoor ik bang ben. 
- Dat is de paal waartegen ik botste.

Slide 23 - Diapositive

Hij met 'zijn'
'zijn' verwijs naar het bezit van het mannelijk geslacht.

Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee. 

Slide 24 - Diapositive

Zij met 'haar'
'haar' verwijst naar het bezit van het vrouwelijk geslacht.

- Als mijn tante komt, neemt ze haar hond mee. 

Slide 25 - Diapositive

Zij met 'hun'
'hun' verwijst naar het bezit van meer mensen.

- Als de leerlingen klaar zijn, mogen ze aan hun huiswerk beginnen.  

Slide 26 - Diapositive

Het met 'zijn'
'zijn' verwijst naar onzijdige onderwerpen (het-).
- Het rugbyteam bepaalde zijn eerste beker. 
- Het comité heeft in zijn vergadering een besluit genomen.
- Ons koor is trots op zijn dirigent.

Slide 27 - Diapositive

Je gebruikt verwijswoorden om...
A
... het moeilijker te maken voor de lezer.
B
... de tekst korter te maken.
C
... meer afwisseling in de tekst te krijgen.

Slide 28 - Quiz

Wat is een verwijswoord?
A
Een woord dat een schuldige aanwijst
B
Een groepje woorden.
C
Een woord dat verwijst naar een ander woord of stukje tekst.
D
Een woord dat gebruikt wordt om de tekst beter leesbaar te maken.

Slide 29 - Quiz

Hij, die, deze, zijn zijn verwijswoorden voor een
A
mannelijk de-woord meervoud
B
vrouwelijk de-woord enkelvoud
C
mannelijk de-woord enkelvoud
D
onzijdig het-woord enkelvoud

Slide 30 - Quiz

De verwijswoorden: "het/zijn"
verwijzen naar....
A
een "het" woord
B
een "de" woord

Slide 31 - Quiz

Wat is geen verwijswoord?
A
de
B
deze
C
het
D
dat

Slide 32 - Quiz

De verwijswoorden: "zij/ze en haar"
verwijzen naar....
A
een man/jongen
B
een vrouw/meisje

Slide 33 - Quiz

Het, dit, dat zijn verwijswoorden.
Ze verwijzen naar:
A
de-woord enkelvoud
B
het-woord enkelvoud

Slide 34 - Quiz

Wat zijn verwijswoorden?
A
Maar, omdat, hierom
B
Hij, zij, die
C
Zijn, worden, hebben
D
De, het, een

Slide 35 - Quiz

Voorbeelden van verwijswoorden zijn...
A
Waarom, zoals, soms...
B
Hij, zij, het, die...

Slide 36 - Quiz

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 37 - Quiz

Wat is geen verwijswoord?
A
Ze
B
Dit
C
Erop
D
Ik

Slide 38 - Quiz

Verwijswoord
omdat 
dus
hoewel
en
hij 
zij
die
dat

Slide 39 - Question de remorquage

VERWIJSWOORDEN
SIGNAALWOORDEN
Omdat
Hoewel
Die
zij

Slide 40 - Question de remorquage

Signaalwoord
Verwijswoord
omdat 
dus
hoewel
en
hij 
zij
die
dat

Slide 41 - Question de remorquage

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 42 - Question de remorquage

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
‘Wil je ________ naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,

terwijl ________ de lege flessen aan Luuk geeft.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 43 - Question de remorquage

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 44 - Question de remorquage

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 45 - Question de remorquage

Slide 46 - Lien

Leren voor het instellingsexamen
- Je gebruikt verwijswoorden juist

Slide 47 - Diapositive

Je bent nu klaar!

Slide 48 - Diapositive