Herhaling Formuleren H1 t/m H3 + H5 + H6

Formuleren 
Herhaling H1 t/m H3 + H5 en H6
1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Formuleren 
Herhaling H1 t/m H3 + H5 en H6

Slide 1 - Diapositive

Zinnen begrenzen
. Punt: achter een zin.
? Vraagteken: achter een vragende zin.
, Komma: tussen twee persoonsvormen.
, Komma: voor de verbindingswoorden: als, doordat, maar, nadat, omdat, terwijl, voordat, want, zodat, zodra.
 Geen komma voor en en of.

Slide 2 - Diapositive

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar een eerder genoemd woord. 

Deze / die: verwijzen naar de-woorden (mannelijk/vrouwelijk)

Dit / dat: verwijzen naar het-woorden (onzijdig) of een hele zin.

Slide 3 - Diapositive

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een (zelfstandig naam)woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 4 - Diapositive

Verwijswoorden


vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar


mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn


onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 5 - Diapositive

Naar zelfstandig naamwoorden
verwijs je met:
en:
mannelijk enkelvoud
hij, hem, zijn
deze, die
vrouwelijk enkelvoud
zij, ze, haar
deze, die
onzijdig
enkelvoud
het, zijn
dit, dat
meervoud
zij, ze, hen, hun
deze, die

Slide 6 - Diapositive

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 7 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 8 - Quiz

Verbanden
Zinnen en alinea's staan niet zomaar achter elkaar. Vaak is er een verband binnen zinnen en/of tussen de zinnen en/of alinea's. 

Verband binnen/tussen zinnen = zinsverband
Verband tussen alinea's = alineaverband 

Je herkent een verband door signaalwoorden.

Slide 9 - Diapositive

SIGNAALWOORDEN

Aan een

signaalwoord

zie je met

welk tekstverband of tekststructuur

je te maken hebt.

Slide 10 - Diapositive

Signaalwoorden

Slide 11 - Diapositive

Wat zijn verwijswoorden?

Er zijn meerdere antwoorden goed.
A
Een woord dat een schuldige aanwijst
B
Een groepje woorden.
C
Een woord dat verwijst naar een ander woord of stukje tekst.
D
Een woord dat gebruikt wordt om de tekst beter leesbaar te maken.

Slide 12 - Quiz

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 13 - Question de remorquage

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
‘Wil je ________ naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,

terwijl ________ de lege flessen aan Luuk geeft.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 14 - Question de remorquage

Signaalwoord ’bijvoorbeeld’ verwijst naar het tekstverband:
A
Samenvattend tekstverband
B
Toelichtend / voorbeeld tekstverband
C
Tegenstellend tekstverband
D
Opsommend tekstverband

Slide 15 - Quiz

Signaalwoord ’echter’ verwijst naar het tekstverband:
A
opsommend tekstverband
B
tegenstellend tekstverband
C
chronologisch tekstverband
D
redengevend tekstverband

Slide 16 - Quiz

Welk tekstverband hoort bij het signaalwoord 'bovendien'?
A
Concluderend tekstverband
B
Chronologisch tekstverband
C
Tegenstellend tekstverband
D
Opsommend tekstverband

Slide 17 - Quiz

Snorkelen is mijn favoriete hobby, daarnaast houd ik van lezen.
A
chronologisch tekstverband
B
opsommend tekstverband
C
tegenstellend tekstverband
D
toelichtend / voorbeeld tekstverband

Slide 18 - Quiz

Je gebruikt hen :
  • als het een lijdend voorwerp is. Ik zie hen buitenspelen.
  • na een voorzetsel. Ik geef de boeken aan hen.

Je gebruikt hun
  • bij een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel ervoor. Hij geeft hun de bos bloemen. 



HEN of HUN?

Slide 19 - Diapositive

Mila en Mick gingen naar huis, maar ik heb ... net nog gezien.
A
hen
B
hun

Slide 20 - Quiz

De gastvrouw geeft ... iets te drinken.

A
hen
B
hun

Slide 21 - Quiz

Je gebruikt dat:
  • als je verwijst naar een onzijdig woord (een 'het-woord'). Het raam - dat raam, 

Je gebruikt wat
  •  na onbepaalde voornaamwoorden: alles, iets, niets, veel, het enige. Alles wat hij wist, schreef hij op.
  • na een overtreffende trap: het mooiste, het aardigste, het grootste. Dit is het mooiste wat ik ooit heb gezien.
  • als je verwijst naar dat of datgene. Dat wat ik vergeten ben, zal ik noteren. 
  • als wat terugverwijst naar een voorafgaande zin. Wij gaan komende zomer weer kamperen, wat ik heel fijn vind.


DAT of WAT?

Slide 22 - Diapositive

Liegen is iets ... ik nooit zal doen
A
wat
B
dat

Slide 23 - Quiz

Mijn broer maakt altijd veel lawaai, ... ik irritant vind.
A
wat
B
dat

Slide 24 - Quiz

Je gebruikt waar + voorzetsel (waarmee):
  • als je verwijst naar dieren en dingen: daar/waar + vz. Het boek waarover je laatst vertelde, heb ik inmiddels ook gelezen

Je gebruikt voorzetsel + wie (met wie): 
  • als je verwijst naar mensen. De klasgenote met wie ik het liefst samenwerk, heet Anouk.

Waarmee of met wie?

Slide 25 - Diapositive

Ze is iemand ... je altijd gezellig kunt kletsen.


A
waarmee
B
met wie

Slide 26 - Quiz

- De trappen van vergelijking

- gebruik van als en dan 

Slide 27 - Diapositive

De trappen van vergelijking

We kennen drie trappen van vergelijking:

- stellende trap

- vergrotende trap

- overtreffende trap

leuk - leuker - leukst

Slide 28 - Diapositive

De regels

De meeste woorden krijgen:

- bij de vergrotende trap - er

- bij de overtreffende trap - st

Slide 29 - Diapositive

Regels als/dan

- Je gebruikt als bij de stellende trap.

Vb: Hij is even lang als ik (ben)

- Je gebruikt dan na de vergrotende trap

Hij is langer dan ik (ben)

Slide 30 - Diapositive

Regels ik of mij, jij of jou, hij of hem, zij of haar, wij of ons, zij of hen of hun

Door de zin langer te maken weet je welk woord je precies in moet vullen.

vb: Niels is net zo slim als zij (is), maar slimmer dan ik (ben)

Fout: Niels is net zo slim als haar (is), maar slimmer dan mij (ben)

Slide 31 - Diapositive

als of dan?
Zij is echt veel slimmer als/dan ik.
A
als
B
dan

Slide 32 - Quiz

als of dan?
Mevrouw de Vries heeft meer geduld als/dan meneer Jansen.
A
als
B
dan

Slide 33 - Quiz

Vul in: als of dan en ik of mij

Jij hebt veel meer tijd …..
A
als ik
B
dan ik
C
als mij
D
dan mij

Slide 34 - Quiz

Op de volgende slides staan links naar extra oefeningen.

Slide 35 - Diapositive

Slide 36 - Lien

Slide 37 - Lien

Slide 38 - Lien

Slide 39 - Lien

Slide 40 - Lien