1.4

1 / 15
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 15 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

1.4 De waarde van geld
  • door de komst van geld werd indirecte ruil mogelijk
  • door de komst van geld is er een grote mate van arbeidsverdeling mogelijk
  • hierdoor kunnen er veel soorten goederen en diensten worden geruild

Slide 2 - Diapositive

Interne waarde
Staat voor de koopkracht in eigen land...

Hoeveelheid goederen en diensten je kunt kopen met je geld in Nederland.

Slide 3 - Diapositive

Externe waarde
Staat voor de koopkracht in het buitenland.

Hoeveelheid goederen en diensten die je met je geld kunt kopen in het buitenland.

Slide 4 - Diapositive

Intrinsiek waarde
Nominale waarde

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Vidéo

Zelfstandig werken
lezen en maken 1 t/m 4
timer
12:00

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

De functies van geld
ruilmiddel
rekenmiddel
spaarmiddel

Slide 9 - Diapositive

Twee soorten geld:
Chartaal geld
Giraal geld

Slide 10 - Diapositive

Beschikken over giraal geld
  1. pinpas
  2. overschrijvingskaart
  3. acceptgiro
  4. creditcard
  5. internet bankieren
  6. telefonisch geld over maken

Slide 11 - Diapositive

Intrinsieke waarde 
Nominale waarde
Interne waarde 
Externe waarde
Waarde van het materiaal 
Waarde die op de munt staat 
Koopkracht van het geld 
Wisselkoers

Slide 12 - Question de remorquage

Niki zit in havo-3 en werkt in de zomervakantie bij de H&M-winkel in Breda.
Per uur verdient Niki € 5 bruto (a). Netto houdt ze € 4,50 per uur over (b).
De functie bij (a) is ........ en bij (b) is ........ .

A
a = ruilmiddel en b = rekenmiddel
B
a = ruilmiddel en b = spaarmiddel
C
a = rekenmiddel en b = rekenmiddel
D
a = ruilmiddel en b = ruilmiddel

Slide 13 - Quiz

Bij 40 uur werken zal zij 40 × € 4,50 = € 180 (c) per week zal ontvangen.
Hiervan zet ze € 150 op een spaarrekening (d).

De functie bij (c) is ........ en bij (d) is ........ .
A
c = ruilmiddel en d = spaarmiddel
B
c = rekenmiddel en d = spaarmiddel
C
c = spaarmiddel en d = spaarmiddel
D
c = spaarmiddel en d = spaarmiddel

Slide 14 - Quiz

Afsluiting van de les
Huiswerk lezen en maken 1.4

Slide 15 - Diapositive