Articles+ Like and As

Like & As + Articles
1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Like & As + Articles

Slide 1 - Diapositive

Leerdoelen
Aan het eind van de les kun je:
- Het verschil tussen like & as begrijpen.
- Like & as op de juiste manier toepassen in vergelijkingen. 
- Op de juiste plaats in een zin lidwoorden toepassen of weglaten.

Slide 2 - Diapositive

Welk van de onderstaande woorden zijn 'articles'?
A
de, het, een
B
at, to
C
the, a, an
D
at, the, as

Slide 3 - Quiz

Like en As betekenen?
A
Net leuk
B
Als
C
Net
D
Net als

Slide 4 - Quiz

LIKE / AS

Like en as worden gebruikt om een vergelijking te maken tussen twee mensen of dingen. 

Slide 5 - Diapositive

LIKE
Like wordt gebruikt om iets te zeggen over zelfstandig naamwoorden en persoonlijke voornaamwoorden.

Dit betekent dat je like gebruikt om iets te zeggen over:
- Hoe een persoon of ding iets doet.
- Hoe een persoon of ding eruit ziet.


Slide 6 - Diapositive

As
As gebruik je voor bijzinnen en in combinatie met voorzetsels.

Dit betekent dat je as gebruikt om iets te zeggen over:
- Waarvoor iets gebruikt wordt.
- Het beroep dat iemand beoefent.
- De tijd waarin iets gebeurt.

Slide 7 - Diapositive

0

Slide 8 - Vidéo

Voorbeelden
Like:
it fits like a glove. (hoe iets gedaan wordt)
She is acting like a queen. (hoe iets gedaan wordt)
As:
As in the past year, I am going to France. (voorzetsel: in)
I work as a teacher at an elementary school. (beroep: teacher)

Slide 9 - Diapositive

Please don't use my plate ____ an ashtray.
A
Like
B
As

Slide 10 - Quiz

____ a parent, please let me tell you...
A
Like
B
As

Slide 11 - Quiz

My friend thinks ____ I do.
A
Like
B
As

Slide 12 - Quiz

He seems smart ____ a fox.
A
Like
B
As

Slide 13 - Quiz


He cooks ______ a chef.
A
like
B
as

Slide 14 - Quiz

He is working ______ a supervisor.
A
like
B
as

Slide 15 - Quiz

He speaks ____ a native speaker.
A
Like
B
As

Slide 16 - Quiz

Wat vind je nog moeilijk?

Slide 17 - Question ouverte

Articles

Slide 18 - Diapositive

Articles
We kennen in het Nederlands drie lidwoorden: de, het, een.
In het Engels zijn er drie lidwoorden: the, a, an


Slide 19 - Diapositive

Geen lidwoord
  • leden van een groep
  • geen the na both (beide), all ( alle, de hele) en most (de meeste)
  • voor titels
  • als 1 iemand een bepaalde functie uitoefent 
  • continenten, landen, plaatsnamen, straten en meren
  • voor namen van gebouwen en organisaties die beginnen met een plaatsnaam tenzij dit een lidwoord bevat
Wel een lidwoord 
  • groep als geheel

* The Netherlands


Slide 20 - Diapositive

0

Slide 21 - Vidéo

His flight is due to arrive at.....Heathrow Airport.
A
x
B
the

Slide 22 - Quiz

I liked ........ restaurant we went to last week.
A
x
B
the

Slide 23 - Quiz

My favourite holiday was my trip to _____ New Zealand.
A
x
B
the

Slide 24 - Quiz

.........cube houses in Rotterdam are visited regularly by tourists.
A
x
B
the

Slide 25 - Quiz

It's hot so I'm going to .......Scheveningen.
A
x
B
the

Slide 26 - Quiz

They went to Wales by.........bus.
A
x
B
the

Slide 27 - Quiz

My best friend comes from .......Netherlands
A
x
B
the

Slide 28 - Quiz

I like........food in general.
A
x
B
the

Slide 29 - Quiz

Wat vind je nog moelijk?

Slide 30 - Question ouverte

Slide 31 - Diapositive