Voorbereiding_Toets_4H

1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Wat is een hypothecaire lening?
A
Een lening waarbij je je huis moet verkopen.
B
Geld, dat je uitleent aan iemand met een huis.
C
Een lening met onroerend goed (huis) als onderpand
D
Een lening waar je geen rente over betaalt.

Slide 9 - Quiz

Als je een huis koopt, moet je....
A
....deze altijd betalen met een lening.
B
...op je hypotheek alleen je aflossing voldoen .
C
...op je hypotheek alleen rente betalen.
D
...op je hypotheek rente en aflossing betalen.

Slide 10 - Quiz

Als de inflatie 10% bedraagt en je nominale inkomen stijgt met 5%, dan...
A
...daalt je reële inkomen met 5%
B
...stijgt je reële inkomen met 5%
C
...daalt je reële inkomen met 10%
D
...stijgt je reële inkomen met 10%

Slide 11 - Quiz

Als je de helft van je geld uitgeeft aan eten, dat 12% duurder is en de andere helft aan iets dat niet duurder wordt,
A
...dan is jouw CPI 112
B
...dan is jouw CPI 106
C
...dan heeft dat geen invloed op wat je kan uitgeven.
D
...dan is jouw CPI 108

Slide 12 - Quiz

Wat is solidariteit
A
Opkomen voor je eigen rechten.
B
Ervoor zorgen, dat je het beter hebt dan iemand anders.
C
Met een solide wapen je recht halen.
D
Iets over hebben voor mensen die het slechter hebben

Slide 13 - Quiz

Wat is het voordeel van collectieve verzekeringen?
A
Je hebt alleen goede risico's
B
Iedereen betaalt mee.
C
Er is geen sprake van solidariteit.
D
Je hebt alleen slechte risico's.

Slide 14 - Quiz

Moreel wangedrag (Moral Hazard) is:
A
Dat alleen slechte risico's zich verzekeren.
B
Dat alleen goede risico's zich verzekeren.
C
Roekeloos gedrag vertonen omdat je toch verzekerd bent.
D
Voorzichtig zijn om je premie te drukken.

Slide 15 - Quiz

Risico-aversie is:
A
Afkeer van risico.
B
Niet denken aan risico.
C
Veel denken aan risico.
D
Voorkeur voor risico.

Slide 16 - Quiz

Bij een vrijwillige verzekering, treedt het volgende effect altijd op:
A
Moreel wangedrag.
B
Selectie van goede risico's
C
Averechtse selectie
D
Premiedifferentiatie.

Slide 17 - Quiz

Bij een verplichte verzekering, treedt het volgende effect altijd op:
A
Moreel wangedrag.
B
Premieverlaging.
C
Averechtse selectie
D
Solidariteit van goede risico's met slechte risico's

Slide 18 - Quiz

Bij een acceptatieplicht treedt nooit het volgende op:
A
Moreel wangedrag.
B
Premieverlaging.
C
Averechtse selectie
D
Premieverhoging.

Slide 19 - Quiz

Een probleem voor verzekeringsmaatschappijen is:
A
Goede risico's
B
Premiedifferentiatie.
C
Premieverhoging.
D
Informatieasymmetrie.

Slide 20 - Quiz

De A.O.W. wordt gefinancierd door:
A
Het kapitaaldekkingsstelsel.
B
Het omslagstelsel.
C
B.T.W. op producten.
D
Het verzorgingsstelsel.

Slide 21 - Quiz

Het rendement op aandelen bestaat uit:
A
Rente en dividend.
B
Koerswinst en rente.
C
Alleen dividend.
D
Dividend en koerswinst.

Slide 22 - Quiz

Het betaalbaar houden van de A.O.W. wordt moeilijk door:
A
Vergrijzing van de bevolking.
B
Jonge mensen die kinderen krijgen.
C
Verjonging van de bevolking.
D
Stijgende sterfgevallen onder ouderen.

Slide 23 - Quiz

Er is sprake van maximale winst als:
A
TO = TK
B
MO = MK
C
TO > TK
D
MO > MK

Slide 24 - Quiz

Er is sprake van een break-even punt als:
A
TO = TK
B
MO = MK
C
TK = TVK + TCK
D
WINST > 0

Slide 25 - Quiz

Bij proportioneel variabele kosten, is de winst maximaal bij:
A
de maximale productiecapaciteit.
B
MO = MK
C
TK > TO
D
GCK = 0

Slide 26 - Quiz

Bij progressief variabele kosten, is de winst maximaal bij:
A
de maximale productiecapaciteit.
B
MO = MK
C
TK > TO
D
GCK = 0

Slide 27 - Quiz

Marginale kosten zijn:
A
Altijd hetzelfde als gemiddelde variabele kosten
B
De extra kosten van een extra gemaakt product.
C
De extra constante kosten bij een extra gemaakt product.
D
Altijd hetzelfde als de gemiddelde totale kosten.

Slide 28 - Quiz

Als de marginale opbrengst hoger is, dan de marginale kosten:
A
Kun je beter meer produceren.
B
Kun je beter minder produceren.
C
Kun je beter hetzelfde blijven produceren.
D
Kun je beter je productie stoppen.

Slide 29 - Quiz

De gemiddelde constante kosten:
A
dalen altijd bij meer productie.
B
zijn altijd meer dan de gemiddelde variabele kosten.
C
zijn altijd minder dan de gemiddelde variabele kosten.
D
stijgen altijd bij meer productie.

Slide 30 - Quiz