Unit 2 Lesson 3B grammar vraagwoorden en aanwijzend voornaamwoorden

• Engels
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 3

3k 

• Grammar unit 1/2 herhaling
• oefentoets
• readingfile 
• Ruimte voor vragen 

Vraagwoorden

Wanneer je iets wilt vragen, zet je vaak een vraagwoord aan het begin van de zin. Bijvoorbeeld: wie, waar, wanneer, waarom, wat en hoe.
Deze heb je ook in het Engels.

In het Engels heb je de vraagwoorden: 

• who 
• what
• where
• when
• why
• which
• how

...... is that man? I have never seen him before

1. what
2. where
3. who

............. movie do you like more? Harry Potter or Lord of the Rings?

1. What
2. where
3. how
4. which

.............are you doing? -
I am doing my homework.

1. what
2. where
3. when
4. why

......... is your birthday?

1. what
2. how
3. which
4. when

........ do you live? Can I visit you one day?

1. what
2. why
3. where
4. when

..... are you laughing? It's not funny!

1. which
2. when
3. why
4. what

meervoud: 

Regels

1. basisregel: woord: + -s ( laptops, phones, books, doors)
2. woord eindigt op sis-klank: + -es (x,s,ch,sh) - bus / buses  match / matches 
3. woord eindigt op medeklinker + -o: + -es potato / potatoes  tomato / tomatoes
4. woord eindigt op medeklinker + -y > -ies enemy / enemies  baby / babies
5. woord eindigt op -f of -fe > -ves  wolf / wolves   wife / wives

Uitzonderingen: uit je hoofd!

child           children 

fish              fish

man             men 

mouse        mice

person        people

sheep          sheep

tooth            teeth 

woman        women 

Aanwijzende voornaamwoorden

als iemand iets uitlegt 

wijst hij/zij vaak iets aan

dan gebruikt men in het Engels de volgende woorden

this ...

that ...

these ...

those ...

enkelvoud                                 ver weg

meervoud

                             Dichtbij                      Ver weg

Enkelvoud         this                                that

Meervoud          these                            those 

........ is my best friend Peter

1. this
2. that
3. these
4. those

Here you can use ...... pen.

1. this
2. that
3. those
4. these

Look at ............birds over there.

1. this
2. that
3. these
4. those

Tom always ..........(listen) to the teacher.

He ................(listen) to the teacher right now.

In de past simple zet je -ed achter...

1. regelmatige werkwoorden
2. onregelmatige werkwoorden
3. alle werkwoorden
4. geen idee

Past simple

De past simple is om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd maar nu is afgelopen!

regelmatige werkwoorden krijgen + ed op het eind. work - worked 

Onregelmatige werkwoorden - 2e rijtje . see - saw - seen

In het Nederlands heb je ook onregelmatige werkwoorden, de stam verandert zodat het past bij de tijd waarover je schrijft:

 - Ik lees nu....Ik las gisteren.  Dat is dus ook zo in het Engels!

Even oefenen: past simple (onregelmatige werkwoorden)

think

1. thinked
2. thought

Voor de Past Simple gebruik je het ........ van de onregelmatige werkwoorden. 0p blz. 178-179

1. 1e rijtje
2. 2e rijtje
3. 3e rijtje
4. geen rijtje

Even oefenen: past simple (onregelmatige werkwoorden)

Make

1. maked
2. made

Even oefenen: past simple (onregelmatige werkwoorden)

bring

1. bringed
2. brought

Even oefenen: past simple (onregelmatige werkwoorden)

meet

1. meeted
2. met

Wat is de verleden tijd van:
Listen

Wat is de verleden tijd van play

1. has played
2. played
3. plaied
4. did played

Wat is de verleden tijd van:
enjoy

Wat is de verleden tijd van:
show

let's give it a try

1Raoul is (deeply / perfectly) ashamed of what he did at the party.

2The noodles were (quite / too) spicy for me to eat. I didn’t finish them.

3Sean has got a (so / very) busy life. He never has time to go out with me.

4You have been (extremely / too) helpful. Thanks!

5The driver was (quite / seriously) injured in the accident. He might never

walk again.  

Voorzetsels

in front of / under / next to / on / at / in / above / around / between / near 

Maak een zin met bovenstaande voorzetsels

between

under

next to

Let's get to work!

Oefentoets

Leesdossier

Unit 2 afmaken 

Toets 

• Niet met rood schrijven
• niet lopen
• niet praten
• klaar - toets op de hoek van de tafel
• Maken lesson 2.6 + test jezelf