10. Klasse Kapitel 5.4. Grammatik C

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 4

 Willkommen bei Deutsch

Thema?

..., die

..., der

Wie nennt man diese Wörter?

In deze les leer je over  het betrekkelijk voornaamwoord of Relativpronomen.

Doel:  Je kan het  Relativpronomen in de juiste naamval toepassen.

Welk woordje hiernaast is het Relativpronomen?

Wat is het verschil tussen aanwijzend, betrekkelijk en persoonlijk voornaamwoord?

Dort sitzt ein Hund (m). 
Ich habe ihn gestern gesehen. 

Dort sitzt ein Hund (m).  Den habe ich gestern gesehen.

aanwijzend (Demonstrativpronomen)

betrekkelijk
(Relativpronomen)

persoonlijk

(Personalpronomen)

Dort sitzt ein Hund (m), den ich gestern gesehen habe.

Leg in eigen woorden het verschil tussen een aanwijzend, betrekkelijk en persoonlijk voornaamwoord uit. Gebruik zo nodig je grammatica handboek nr 27 & 30.

Conclusie

• Betrekkelijk: woord uit bijzin verwijst naar een zelfstandig naamwoord in de hoofdzin.   
  
• Aanwijzend: verwijst naar een bepaalde persoon of iets wat eerder is genoemd
• De rijtjes voor beide zijn hetzelfde!
  
  

Uit de zin 'Der Mann, den du gesehen hast, ist mein Onkel.' maak je van 'den du gesehen hast' een hoofdzin. Hoe luidt die?

Ø 

dessen

den

dem

dem

die

der

die

der

dessen

das

deren

denen

deren

Anwendung (toepassing)

Öffne jetzt Na Klar! auf S. 219/ Handbuch 30&64  
und verwende das Schema!

Stappenplan

1. Naamval van het betrekkelijk voornaamwoord in de bijzin bepalen
2. Naar welk woord in de hoofdzin verwijst het?
3. Geslacht van het woord bepalen en juiste vorm invullen!

Hoe luidt het betrekkelijk voornaamwoord in de zin: Der Mann, mit (wie) ... ich redete, ist mein Lehrer.

1. der
2. dessen
3. dem
4. den

Vul in: Der Schüler, auf ... ich lange warten musste, ist immer zu spät.

Vul in: Die Frau, (wier) ... Sohn in München wohnt, kommt aus Berlin.

1. die
2. deren
3. der
4. denen

Das Bild, ..... du gekauft hast, ist sehr schön.

1. der
2. dem
3. das
4. des

Das Mädchen, mit ..... ich in der Tanzstunde gehe, ist meine Freundin.

1. die
2. dem
3. der
4. das

Die Kinder, ..... der Weihnachtsmann nichts schenkte, waren sehr traurig.

1. die
2. deren
3. denen
4. dessen

Die Bücher, ..... da auf dem Tisch liegen, habe ich noch nie gelesen.

1. den
2. die
3. der
4. denen

Gerhard erzählt von seinem Schwager Hans, ..... er sehr bewundert, hat er viele Bergtouren gemacht .

1. dem
2. der
3. den
4. des

Hoe goed begrijp je het Relativpronomen?
Ich verstehe ...

1. gar nichts
2. ein bisschen
3. großteils
4. ALLES

.. und jetzt die Aufgaben!

Mache auf Na Klar online: 

• Kapitel 5 - Lektion 4 Aufgabe
  32, 33 (+ Handbuch 30 & 64)
• Kapitel 5 - Lektion 2 Aufgabe 20

Doelen bereikt?

1. Ken je het schema?

2. Waarvoor heb je het woord, waarop het betrekkelijk voornaamwoord terugslaat, nodig?

3. Hoe bepaal je vervolgens de naamval van het betrekkelijk voornaamwoord?