Oefentoets leenwoorden

Wat zijn leenwoorden?
1 / 29
suivant
Slide 1: Question ouverte
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et 3 vidéos.

Éléments de cette leçon

Wat zijn leenwoorden?

Slide 1 - Question ouverte

Is computeren een Engels leenwoord?
A
juist
B
onjuist

Slide 2 - Quiz

Engelse woorden behouden hun Engelse schrijfwijze.
A
juist
B
onjuist

Slide 3 - Quiz

Welke woorden zijn juiste gespeld?
1. compact disc 2. standby
3. cruisecontrol 4. disk-jockey
A
allemaal juist
B
allemaal onjuist
C
1 en 3
D
2 en 4

Slide 4 - Quiz

Geef zelf nog drie andere Engels leenwoorden met de juiste schrijfwijze.

Slide 5 - Question ouverte

Als het rechterdeel van de samenstelling een Engels voorzetsel is, plaats je een koppelteken.
A
onjuist
B
juist

Slide 6 - Quiz

Een Frans woord dat gebruikelijk is geworden in het Nederlands, verliest altijd zijn accenttekens.
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quiz

Welke woorden zijn juiste gespeld?
1. scène 2. logè
3. café 4. enquetê
A
1 en 3
B
allemaal onjuist
C
alleen 4
D
allemaal juist

Slide 8 - Quiz


Hoe schrijf je het ww. deleten
in de hij-vorm, tt ?
A
deletet
B
delet
C
delette
D
dellet

Slide 9 - Quiz

Hoe schrijf je het ww. timen
in de hij-vorm, tt ?
A
timet
B
timt
C
time
D
timd

Slide 10 - Quiz


Vervoeg op de juiste manier in de verleden tijd:
Hij .............. (barbecueën)
A
barbecude
B
barbecuede
C
barbecuedde
D
barbecudde

Slide 11 - Quiz

Hoe schrijf je het ww. joggen
in de hij-vorm, vt ?
A
jogte
B
joggete
C
joggte
D
jogde

Slide 12 - Quiz

Hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vd: squashen ?
A
gesquast
B
gesquasht
C
gesquashd
D
gesquashed

Slide 13 - Quiz

Hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt ; paintballen ?
A
gepaintballd
B
paintbalde
C
gepaintballt
D
paintballde

Slide 14 - Quiz

Hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vd: squashen ?
A
gesquast
B
gesquasht
C
gesquashd
D
gesquashed

Slide 15 - Quiz

Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm tegenwoordige tijd. Mijn vriendje (skaten)
A
skatet
B
skate
C
skated
D
skatte

Slide 16 - Quiz

Hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: lunchen ?
A
lunchte
B
lunchde
C
lunchtte
D
lunchdde

Slide 17 - Quiz

Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm verleden tijd: Hij ... (racen)
A
racte
B
racette
C
racde
D
racete

Slide 18 - Quiz

Ik heb ........... naar het lokaal om op tijd te komen.
A
geraced
B
racetete
C
gerecet
D
geracet

Slide 19 - Quiz

Hebben jullie fijn .............
A
gehockeyt
B
gehockeyd
C
gehocked
D
gehocket

Slide 20 - Quiz

De zusjes ........... op het hoogste niveau.
A
voleyballden
B
volleyballden
C
voleybalden
D
volleybalden

Slide 21 - Quiz

Matanja .............. alleen in de zomer.
A
barbecuedt
B
barbecuedde
C
barbecuet
D
barbecueden

Slide 22 - Quiz

Mijn broer .............. alle films die ik had ............. (vt)
A
deletete gedownload
B
deletete gedownloadt
C
delete gedownload
D
delet gedownload

Slide 23 - Quiz

Deze man.............. en ............. graag met vrienden. (vt)
A
mailden chatte
B
mailden chatten
C
mailde chatte
D
maildde chatte

Slide 24 - Quiz

Heb jij dat woord wel eens wel eens .......... op de internet? (vt deelwoord)
A
gegoogeld
B
gegogeld
C
gegoogelt
D
gegogelt

Slide 25 - Quiz

Een etymoloog is?
A
afleider van mollen
B
afleider van woorden
C
afleider van blikseminslagen
D
afleider van diersoorten

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Vidéo

Slide 28 - Vidéo

Slide 29 - Vidéo