havo 2 H2 Spelling Engelse werkwoorden

havo 2 h2 Spelling Engelse werkwoorden
  • herhaling blz. 66 Spelling leenwoorden
  • nakijken opdracht 1 t/m 4
  • boek blz. 68, de vervoeging van Engelse werkwoorden 
  • opdracht 1 t/m 5 blz. 69 maken
1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

Éléments de cette leçon

havo 2 h2 Spelling Engelse werkwoorden
  • herhaling blz. 66 Spelling leenwoorden
  • nakijken opdracht 1 t/m 4
  • boek blz. 68, de vervoeging van Engelse werkwoorden 
  • opdracht 1 t/m 5 blz. 69 maken

Slide 1 - Diapositive

herhalen en nakijken leenwoorden
boek blz. 66/67

Slide 2 - Diapositive

0

Slide 3 - Vidéo

toetsvragen voor iedereen...

Slide 4 - Diapositive

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, tt: deleten
A
deletet
B
delet

Slide 5 - Quiz

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, tt: timen
A
timet
B
timt

Slide 6 - Quiz

Engelse werkwoorden
Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm verleden tijd: Hij ... (barbecueën)
A
barbecude
B
barbecuede
C
barbecuedde
D
barbecudde

Slide 7 - Quiz

Engelse werkwoorden
Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm verleden tijd : Hij (deleten)
A
deletete
B
delet
C
delette
D
deletette

Slide 8 - Quiz

Engelse werkwoorden
Hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: joggen
A
jogde
B
joggete
C
joggte
D
jogte

Slide 9 - Quiz

Engelse werkwoorden
Hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, tt: deleten
A
deletet
B
delet

Slide 10 - Quiz

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vd: squashen
A
Gesquast
B
Gesquasht
C
Gesquashd
D
Gesquashed

Slide 11 - Quiz

Engelse werkwoorden
Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm tegenwoordige tijd. Mijn vriendje (skaten)
A
skatet
B
skate
C
skated

Slide 12 - Quiz

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: lunchen
A
lunchte
B
lunchde
C
lunchtte
D
lunchdde

Slide 13 - Quiz

Engelse werkwoorden
Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm verleden tijd: Hij ... (racen)
A
racte
B
racette
C
racde
D
racete

Slide 14 - Quiz

Je kunt nu de opdrachten 
1 t/m 5 op blz. 68 en 69 van je boek maken!

Slide 15 - Diapositive

De les van dinsdag 13 oktober
  • nakijken opdracht 1 t/m 5, blz. 68 en 69
  • lezen: na herfstvakantie zelf een boek bij je hebben
  • werkwoordspelling: schema + oefenen
  • voorbereiden toetsweek

Slide 16 - Diapositive

Wat is de eerste stap die je bedenkt bij werkwoordspelling?

Slide 17 - Carte mentale

0

Slide 18 - Vidéo

Bedenk zelf een zin van minimaal tien woorden. Zorg dat je minimaal twee werkwoordsvormen gebruikt.
timer
2:00

Slide 19 - Question ouverte

Bedenk een zin met minimaal twee persoonsvormen.

Slide 20 - Question ouverte

Geef een voorbeeld van een voltooid deelwoord gebruikt als bijvoeglijk naamwoord

Slide 21 - Carte mentale

Werkwoordspelling
persoonsvorm tegenwoordige tijd
persoonsvorm verleden tijd
voltooid deelwoord / onvoltooid deelwoord
gebiedende wijs
voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord

Slide 22 - Diapositive

Wat is juist gespeld? Een of meerdere antwoorden zijn goed.
A
Sophie heeft haar vinger verbrandt.
B
Sam en Tom moesten op de bus wachtten.
C
Het verbrandde haar van Sjors stinkt enorm.
D
Tom verbreedde zijn tuinpad.

Slide 23 - Quiz

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurdde

Slide 24 - Quiz

Wat je vindt, mag je houden. Vindt je ook niet?
A
Fout, eerste 'vindt' moet zonder 't'.
B
Fout, beide keren moet 'vindt' zonder 't'.
C
Fout, tweede 'vindt' moet zonder 't'.
D
Deze zin is goed gespeld.

Slide 25 - Quiz

Gisteren ...(lunchen) ik met mijn oma.
A
lunchde
B
lunchte
C
lunchete
D
lunchede

Slide 26 - Quiz


Aan het begin van het jaar (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 27 - Quiz

Hij was ….(verheugen) zijn oude vriend weer te ontmoeten.
A
verheugt
B
verheugd
C
verheugdt
D
verheugtd

Slide 28 - Quiz

Wie wat ...(bewaren), die heeft wat.
A
bewaart
B
bewaardt
C
bewaard
D
bewaartd

Slide 29 - Quiz

De sportleraar ...(timen) de snelheid van de atleet.
A
timde
B
timte
C
timede
D
timete

Slide 30 - Quiz

Wat vind je nog lastig van de leerstof voor toetsweek 1?

Slide 31 - Diapositive