Voegwoorden

Konjunktionen
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3,4

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Konjunktionen

Slide 1 - Diapositive

Konjunktionen
Konjunktionen zijn in het Nederlands voegwoorden.

Wat is een voegwoord?
Voegwoorden zijn woorden die zinnen 'aan elkaar voegen'. Met voegwoorden wordt het verband tussen (de inhoud van de) zinnen en woorden duidelijk.
Denk aan: reden, oorzaak , gevolg, etc.

Slide 2 - Diapositive

Wat leer ik?
- Ik leer in deze les welke Duitse voegwoorden er zijn.
- Ik leer in deze les wat de betekenis ervan is.
- Ik leer in deze les wat de werkwoordsvolgorde is bij bepaalde voegwoorden.

Slide 3 - Diapositive

Voegwoorden: oder  denn   ob      als         wann     nadem    hoewel
                                of       want   of    toen   wanneer     nadat    obwohl
Kommst du mit oder bleibst du zu Hause?
Ich weiß nicht, ob Anna eine Einladung bekommen hat.
Wann kommst du zu uns?
Als ich sieben Jahre alt war, konnte ich schon gut lesen.
Nachdem er sich angezogen hatte, ging er zur Schule.
Obwohl die Schonne schien, blieben wir drinnen.
De woordvolgorde in de zin is hetzelfde als in het NL bij deze voegwoorden.



Slide 4 - Diapositive

Voegwoorden:   weil      dass       bevor      wenn
                             omdat   dat      voordat     als, indien
Bij deze voegwoorden verandert de zinsstructuur doordat de persoonsvorm aan het eind van de zin komt te staan. 
We hebben te maken met een bijzin.

Ich weinte, weil er mich gekrenkt hat.
Meine Mutter sagt, dass ich zu Hause kommen soll.
Bitte sag es, bevor er böse werden kann
Sag mir bitte, wenn dein Zug ankommt.



Slide 5 - Diapositive

Online:
Sind die nächsten Sätze richtig oder falsch geschrieben?

Slide 6 - Diapositive

Er hat es gesehen, obwohl ich es hatte verboten.
A
goed
B
fout

Slide 7 - Quiz

Mutter sagt, dass ich zur Schule laufen muss.
A
goed
B
fout

Slide 8 - Quiz

Ich muss zum Krankenhaus, deshalb komme ich Morgen.
A
goed
B
fout

Slide 9 - Quiz

Voegwoorden:   wanneer
Regel:
wann gebruik je bij een onbekend tijdstip (op welk moment / hoe laat)
wenn bij 'als', 'indien' (een voorwaarde)

Wann kommst du nach Hause?
Wann hast du Lust bei mir vorbei zu kommen?

Ich kaufe einen Computer, wenn ich Geld habe.
Ich komme vorbei, wenn ich fertig bin.



Slide 10 - Diapositive

Voegwoorden:   of
Regel:
oder geeft een keuze aan tussen 2 of meer mogelijkheden
ob de rest

Willst du morgen oder übermorgen vorbeikommen?
Willst du ein Brötchen oder ein Brot zum Mittagessen?

Ich weiß nicht, ob ich vorbeikommen kann.
Ich weiß nicht, ob er Lust auf ein Eis hat.

Slide 11 - Diapositive

Voegwoorden:   dan
Regel:
dann gebruik je bij een tijdstip (op dat moment)
denn bij de rest (wordt zonder nadruk uitgesproken & zou je kunnen weglaten)

Wann kommst du nach Hause?
Zuerst muss ich arbeiten, dann komme ich nach Hause.

Du siehst schrecklich aus! Was hast du denn gemacht?



Slide 12 - Diapositive

Voegwoorden:   dat
Regel:
dass is een voegwoord, dat een hoofd- en bijzin aan elkaar koppelt
das in overige gevallen

Ich hoffe, dass du morgen kommst.
Willst du mir sagen, dass du morgen keine Zeit hast?

Er hat ein Haus, das sehr groß ist. (das verwijst hier naar het huis)
Hast du das wirklich nicht gehört?

Slide 13 - Diapositive

Voegwoorden:   maar
Regel:
sondern gebruik je bij tegenstellingen
aber bij de rest.

Ich kaufe nicht nur einen Computer, sondern auch einen Laptop.
Ich gehe jetzt nicht ins Kino, sondern ich gehe nach Hause.

Ich kaufe einen Computer, aber ein Laptop würde mir besser gefallen.
Ich gehe jetzt ins Kino, aber ich würde lieber nach Hause gehen.



Slide 14 - Diapositive

Aufgaben
Macht bitte die Aufgabe 47 (Seite 192)


Extra Aufgaben auf die nächsten Dias, diese könnt ihr nachher machen oder zu Hause.

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Lien

Slide 17 - Lien

Ziele erreicht:
  • Je weet welke Duitse voegwoorden er zijn.
  • Je kent de betekenissen van de voegwoorden.
  • Je weet wat de werkwoordvolgorde is bij bepaalde voegwoorden (hoofd- en bijzinnen).

Slide 18 - Diapositive