H3-paragraaf3.5 (B; paragraaf3.6 voor K+GL)

Huiswerk vandaag 

Doornemen paragraaf 
Maken de opdrachten van de paragraaf
1 / 47
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo, mavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 47 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Huiswerk vandaag 

Doornemen paragraaf 
Maken de opdrachten van de paragraaf

Slide 1 - Diapositive

terugblik vorige lessen
  • marketingmix
  • grondstoffen / eindproducten
  • bedrijfskolom
  • groothandel
  • omzet
  • inkoopwaarde
  • brutowinst / nettowinst
  • rekenen met procenten

Slide 2 - Diapositive

Deze les
Nakijken gemaakte huiswerk


Start nieuwe paragraaf


Aan de slag met het huiswerk 

Slide 3 - Diapositive

Start nieuwe paragraaf


De winkel en het milieu

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Vidéo

  • biologische producten
  • milieuvriendelijke productie

prijsverschillen
recycling
statiegeld

assortiment

Slide 6 - Diapositive

Huiswerk volgende les

Doornemen paragraaf 3.1
Maken de opdrachten van deze paragraaf
Leerdoelen deze paragraaf:
  • ik weet wat biologische producten zijn
  • ik weet waarom er biologische producten zijn
  • ik weet wat milieuvriendelijke productie is
  • ik weet waarom er milieuvriendelijke productie is
  • ik weet waardoor prijsverschillen ontstaan
  • ik weet wat recycling is en waar dit goed voor is
  • ik weet wat statiegeld is en waar dit goed voor is
  • ik weet wat een assortiment is

Slide 7 - Diapositive

Huiswerk volgende les

Maken de opdrachten van de rekentrainer

Volgende les laatste les voor de toets
Volgende week toets

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Joyce heeft een lampenwinkel. Haar omzet in november dit jaar is € 22.000,- In dezelfde maand vorig jaar was dat € 20.000,-
Wat is er veranderd aan de omzet?
A
De omzet is gestegen met € 22.000,-
B
De omzet is gestegen met € 2.000,- De omzet is gedaald met € 2.000,-
C
De omzet is gedaald met € 2.000,-
D
De omzet is gedaald met € 20.000,-

Slide 11 - Quiz

Alles wat een bedrijf doet om meer te verkopen noem je ..
A
Promotie
B
Reclame
C
Adverteren
D
Marketing

Slide 12 - Quiz

De 4P's worden ook wel de ... genoemd.
A
Marketing hulpmiddelen
B
Marketing instrumenten
C
Marketing groepering
D
Marketing gereedschap

Slide 13 - Quiz

De formule (Nieuw- Oud) / Oud x 100 gebruik ik bij ...
A
procenten omrekenen naar bedragen of aantallen
B
procentuele veranderingen

Slide 14 - Quiz

Welke P van marketing is dit:
A
Plaatsbeleid
B
Prijsbeleid
C
Productbeleid
D
Promotiebeleid

Slide 15 - Quiz

Om welke P van marketing gaat het? Er zijn veel boetiekjes in een stadswinkelcentrum.
A
Prijs
B
Product
C
Plaats
D
Promotie

Slide 16 - Quiz

Krijn heeft een bloemenwinkel. Zijn omzet was vorig jaar €250.000,- Dit jaar stijgt zijn omzet met €50.000,- Zijn omzet stijgt dit jaar met.
A
25%
B
20%
C
5%
D
6%

Slide 17 - Quiz

De instrumenten van marketing zijn
A
Prijs, plaats, promotie en product
B
Prijs, garantie, service en verpakking
C
Prijs, promotie, merchandising en plaats
D
Prijs, garantie, merk en verpakking

Slide 18 - Quiz

Procenten rond ik af op..
A
1 decimaal
B
2 decimalen
C
gehele getallen
D
3 decimalen

Slide 19 - Quiz

Hoe bereken je de omzet?
A
Afzet - verkoopprijs
B
Winst x omzet
C
Afzet x verkoopprijs
D
Omzet - winst

Slide 20 - Quiz

Het assortiment speelt een belangrijke rol in de marketingstrategie van Action.
Tot welk onderdeel van de marketing behoort het assortiment?
A
plaatsbeleid
B
prijsbeleid
C
productbeleid
D
promotiebeleid

Slide 21 - Quiz

Omzet = €1.000,-
Brutowinst = €500,-
Inkoopwaarde = ...
A
€ 1.500,-
B
€ 500,-
C
-€ 500,-
D
-€ 1.500,-

Slide 22 - Quiz

Fred is eigenaar van een groente- en fruitwinkel.
Fred zal zich moeten onderscheiden van de supermarkt. Hij gaat zich richten op: deskundig advies, persoonlijke service, kwaliteit en een ruim assortiment.
Op welke p van de marketing gaat hij zich dan richten?
A
plaatsbeleid
B
prijsbeleid
C
productbeleid
D
promotiebeleid

Slide 23 - Quiz

Geld rond ik af op..
A
1 decimaal
B
2 decimalen
C
gehele getallen
D
3 decimalen

Slide 24 - Quiz

Wat is een ander woord voor grondstof?
A
Eindproduct
B
Beginproduct
C
Katoen
D
Producent

Slide 25 - Quiz

Het totaal aan bewerkingen die het product ondergaat van grondstof tot eindproduct noemen we:
A
Produceren
B
Productie
C
Bedrijven
D
Bedrijfskolom

Slide 26 - Quiz

De uitgaven zijn € 194,50
Het inkomen is € 431,40
Bereken hoeveel procent er is uitgegeven
A
45,1%
B
45,0%
C
45,2%
D
45,08%

Slide 27 - Quiz

In 2018 waren er 12 apen in de dierentuin. In 2014 waren het er 8. Wat is de groei in procenten?
A
25%
B
50%
C
75%
D
150%

Slide 28 - Quiz

De dieselprijs per liter is in een week tijd gestegen
van € 1,32 naar € 1,40.

Hoeveel is de dieselprijs gestegen in procenten?
A
5,3%
B
7,8%
C
6,1%
D
8,4%

Slide 29 - Quiz

Een broek was €40,- en is nu in de aanbieding voor €35,-
De broek is nu ...
A
14,3% duurder
B
14,3% goedkoper
C
12,5% duurder
D
12,5% goedkoper

Slide 30 - Quiz

Maria verdient € 100,-, hiervan geeft zij € 30,- uit aan kleren. Als je wilt weten hoeveel % dit is dan doe je
A
(nieuw-oud)/oud x100%
B
deel / geheel x 100%

Slide 31 - Quiz

Welke omschrijving past het beste bij de bedrijfskolom?
A
De bewerkingen aan een product van grondstof tot eindproduct
B
Het maken van goederen, of het leveren van diensten
C
Het aanschaffen van kapitaalgoederen, machines en computers, voor de productie
D
De bedrijven die voorkomen op de productieweg van een bepaald product

Slide 32 - Quiz

Is dit een bedrijfskolom of productieweg?
A
Productieweg
B
Bedrijfskolom

Slide 33 - Quiz

Stelling:
De consument behoort tot de bedrijfskolom
A
Juist
B
Onjuist

Slide 34 - Quiz

De prijs van producten is na
elk bedrijf in de bedrijfskolom .....
A
hoger
B
lager

Slide 35 - Quiz

Wat is juist?
A
omzet - verkoopwaarde = nettowinst
B
omzet - inkoopwaarde = nettowinst
C
omzet - bedrijfskosten = nettowinst
D
omzet - inkoopwaarde = brutowinst

Slide 36 - Quiz

Brutowinst bereken je door........
A
afzet - inkoopwaarde
B
omzet - bedrijfskosten
C
omzet - afzet
D
omzet - inkoopwaarde

Slide 37 - Quiz

Hoe bereken je de nettowinst?
A
omzet - bedrijfskosten
B
brutowinst - bedrijfskosten
C
omzet - brutowinst
D
omzet - brutowinst - bedrijfskosten

Slide 38 - Quiz

Wat zijn bedrijfskosten?
A
Afzet
B
Omzet
C
Kosten als huur en loonkosten
D
Kosten als omzet en derving

Slide 39 - Quiz

Afzet is:
A
Omzet - brutowinst
B
Het geld dat je krijgt
C
Het aantal verkochte producten
D
Nettowinst - omzet

Slide 40 - Quiz

Een ander woord voor inkoopwaarde =
A
Omzet
B
Inkoopprijs
C
Brutowinst
D
Bedrijfskosten

Slide 41 - Quiz

Bloemist Janssen verkoopt 200 bossen bloemen per week. Een bosje bloemen kost €20,-
A
Omzet is 200:€20,-=10
B
Omzet is €20,-
C
Omzet is 200
D
Omzet is 200x€20,- = €4.000,-

Slide 42 - Quiz

Somaya heeft een speelgoed winkel. Vorig jaar was haar omzet 400.000 euro volgend jaar verwacht ze een omzet van 420.000 euro met hoeveel % is de omzet gestegen.
A
95%
B
10%
C
105%
D
5%

Slide 43 - Quiz

Een woonwinkel heeft € 85.000,- omzet in een periode. Deze omzet is bereikt dankzij een succesvolle reclamecampagne. De reclamekosten horen bij de

A
bedrijfskosten
B
inkoopwaarde
C
brutowinst
D
nettowinst

Slide 44 - Quiz

Firma Janssen b.v. verkoopt 500 elektrische fietsen per jaar.
Iedere fiets kost €1.000,-
A
Omzet is 500 fietsen
B
Afzet is 500 fietsen
C
Omzet is €1.000,-
D
Afzet is 1.000,-

Slide 45 - Quiz

Stel de omzet is € 20.000,-.
De inkoopwaarde van de omzet is € 12.500,- De bedrijfskosten zijn € 5.000,- De nettowinst is:
A
€ 20.000,-
B
€ 12.500,-
C
€ 2.500,-
D
€ 7.500,-

Slide 46 - Quiz

Wat bereken je met de formule: afzet x verkoopprijs?
A
omzet
B
bruto-winst
C
netto-winst
D
bedrijfskosten

Slide 47 - Quiz