How to use a dictionary

How to use a dictionary? 

What (not) to do when you use a dictionary.
1 / 13
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 13 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

How to use a dictionary? 

What (not) to do when you use a dictionary.

Slide 1 - Diapositive

Today's info 
  • An introduction to dictionaries 
  •  Abbreviations 
  • Pronunciation 
  • Practice round

Slide 2 - Diapositive

Types of dictionaries 

  • English > Dutch 
  • Dutch > English 
  • English > English 

Slide 3 - Diapositive


Wat staat er, naast de vertaling van woorden, nog meer in jouw woordenboek?

Slide 4 - Question ouverte

Heeft jouw woordenboek een lijst met irregular verbs (onregelmatige werkwoorden)?
A
Ja
B
Nee

Slide 5 - Quiz

Heeft jouw woordenboek een instructie hoe je een brief schrijft in het Engels?
A
Ja
B
Nee

Slide 6 - Quiz

Abbreviations
wattah?

Slide 7 - Diapositive

Abbreviations
Wattah? Abbreviations = afkortingen.
Geven woordsoorten aan.

Waarom belangrijk?

Slide 8 - Diapositive

Woordsoorten
Look up the following words:
Adjective
Verb
Noun

Slide 9 - Diapositive

Why abbreviations matter
Paint
paint (noun, betekent verf) to paint (verb, betekent verven)

Slide 10 - Diapositive

Pronunciation
Pronunciation = uitspraak.
Dit staat vaak tussen /     /.

Zoek de uitspraak van de volgende woorden:
1. Infamous
2. Paprika
3. horrendous

Slide 11 - Diapositive

What if you can't find a word?
Woord in meervoud? Staat bij enkelvoud.
Children  staat bij child.

Vervoegd werkwoord?  Staat bij de originele vorm van het werkwoord.
Thought staat bij to think








Slide 12 - Diapositive

1. de woordsoort van het woord (bijvoeglijk naamwoord, zelfs. nw).
2. de betekenis van het woord.

Taught - singles - missed - detergent - brushes - imprisonment
penance - pages - propelled - twiddle

Slide 13 - Question ouverte