DISK Thema 1: Kennismaken (A1) - woordenschat

• NT2
• ISK

DISK Kennismaken A1

woordoefening 

k heet Leyla Tapan.
Tapan is mijn ___.

1. achternaam
2. kind

Ik vind mijn kamer schoonmaken niet ___.

1. lang
2. leuk

Ik maak na school mijn ___.

1. deur
2. huiswerk

De brief was heel aardig.
Ik ben er ___ blij mee.

1. enorm
2. fijn

Ik loop door de ___ naar de deur.

1. gang
2. regel

Hanna is de dochter van mijn zus.
Ze is mijn ___.

1. docent
2. nicht

___ praat ik weinig. Maar niet zo vaak. Ik praat vaak heel veel.

1. Soms
2. Flink

Het gebouw is net af. Het is helemaal ___.

1. gewoon
2. nieuw

Ik lees veel boeken. Lezen is mijn ___.

1. hobby
2. beurt

In de ___ op school kun je thee kopen.

1. station
2. kantine

___ jij vaak spelletjes op de computer?

1. Vertel
2. Speel

Jozef is de broer van mijn vader. Hij is mijn ___.

1. naam
2. oom

Wat een ___ tuin is dat! Je kunt erin voetballen.

1. grote
2. harde

We ___ geen les vandaag. De docent is ziek.

1. hebben
2. vertellen

Ik eet graag fruit. ___ een appel of banaan.

1. bijvoorbeeld
2. belangrijk

Ik ga iedere ___ een keer naar mijn opa.

1. 's ochtends
2. week

Je moet duidelijk ___. Dan snappen mensen wat je zegt.

1. durven
2. spreken

Adam is toch jouw ___? Ja, hij is de zoon van mijn oom.

1. neef
2. idee

Peter en Sasha kijken naar ___.

1. elkaar
2. vriendje

Het is ___ tijd om naar school te gaan.

1. bijna
2. zoiets

Waar ___ jij? In Rotterdam.

1. vraag
2. woon

We ___ het huiswerk niet maken. We hebben de boeken niet bij ons.

1. bellen
2. kunnen

Ik word dit ___ 17.

1. jaar
2. datum

Ik vind brood niet ___. Ik eet liever fruit.

1. jam
2. lekker

De docent legt het huiswerk ___ goed uit.

1. moeilijk
2. altijd

We zijn morgen ___. We hoeven niet naar school.

1. tijd
2. vrij

Ik heb twee neven. Ze ___ allebei Thomas!

1. heten
2. leren

Arthur ___ veel tv. Hij vindt dat leuk.

1. draagt
2. kijkt

Mijn ___ is Rachid.

1. woord
2. naam

Weet jij het ___ op deze vraag?

1. antwoord
2. afspraak

Het ___ rent naar zijn moeder.

1. kind
2. dag

In de ___ mag je niet je telefoon aan hebben.

1. klas
2. maand

Mijn ___ is al heel oud. Ze is 92 jaar!

1. oma
2. iemand

Welke ___ vind jij leuker? Voetballen of zwemmen?

1. sport
2. afspraak

Sommige ___ kan ik moeilijk uitspreken.

1. woorden
2. ruimtes

Ik hou van dansen. Ik zit op een ___.

1. club
2. kamer

De zus van mijn vader is mijn ___.

1. persoon
2. tante

De docent ___: ‘Heb je je huiswerk gemaakt?’

1. luistert
2. vraagt

Mijn moeder belde. Ik moet ___ naar huis.

1. direct
2. hard

De docent wacht op ons in zijn ___.

1. stoel
2. lokaal

Ik wil niet graag ziek ___. Dan lig je de hele dag in bed.

1. moeten
2. zijn

Die kleur op de muur vind ik niet ___. Ik heb liever wit.

1. mooi
2. zwart