Proeftoets 1E CH5, toetsweek
AVOIR
= hebben
as
a
ont
ai
J'
Tu
il/ elle/ on
ils/ elles
1 / 25
La durée de la leçon est: 30 minÉléments de cette leçon
AVOIR
= hebben
as
a
ont
ai
J'
Tu
il/ elle/ on
ils/ elles
Slide 1 - Question de remorquage
être
=
zijn
Sleep de juiste vorm van être naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je/j'
sommes
sont
suis
êtes
es
est
Slide 2 - Question de remorquage
être avoir
je (j')
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
suis
avons
sont
a
sommes
avez
ont
es
êtes
as
est
ai
Slide 3 - Question de remorquage
timer
1:30
Is het avoir of être?
Sleep de vervoegingen naar het juiste werkwoord.
avoir
être
ont
es
avons
ai
sommes
avez
suis
a
as
sont
êtes
est
Slide 4 - Question de remorquage
Avoir
=
hebben
Sleep de juiste vorm van avoir naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je/j'
avons
ont
ai
avez
as
a
Slide 5 - Question de remorquage
AVOIR
= hebben
as
a
ont
ai
J'
Tu
il/ elle/ on
ils/ elles
Slide 6 - Question de remorquage
Is het werkwoord een vervoeging van être of avoir??
Sleep de vervoeging naar het goede werkwoord.
AVOIR
ÊTRE
je suis
tu as
nous sommes
j'ai
elle a
vous avez
elles
sont
tu es
il est
ils ont
Slide 7 - Question de remorquage
Combineer de FR met NL werkwoorden
parler
passer
rigoler
manger
porter
changer
rencontrer
dragen
doorbrengen
lol maken
eten
praten
veranderen
ontmoeten
Slide 8 - Question de remorquage
Zet de maanden op volgorde
janvier
février
mars
avril
mai
juin
juillet
août
octobre
septembre
novembre
décembre
Slide 9 - Question de remorquage
Welke maand hoort bij welk seizoen?
janvier
février
mars
avril
mai
juin
juillet
aout
septembre
octobre
novembre
décembre
Slide 10 - Question de remorquage
Dagen
Maanden
Lundi
Mardi
Mercredi
Jeudi
Vendredi
Samedi
Dimanche
Janvier
Mars
Février
Avril
Mai
Juin
Juillet
Août
Septembre
Octobre
Novembre
Décembre
Slide 11 - Question de remorquage
Wat voor kleur is:
gris
gris
Slide 12 - Question ouverte
Wat voor kleur is vert?
A
B
C
D
Slide 13 - Quiz
Wat voor kleur is:
rouge
rouge
Slide 14 - Question ouverte
vaak
A
souvent
B
calme
C
mince
D
meilleur
Slide 15 - Quiz
de vraag
A
un peu
B
les yeux
C
la question
D
le jardin
Slide 16 - Quiz
waarom
A
chez
B
prochain
C
rencontrer
D
pourquoi
Slide 17 - Quiz
Hoe zeg je:
Het is mijn vriend.
Het is mijn vriend.
Slide 18 - Question ouverte
Hoe zeg je:
Hoe is je broer?
Hoe is je broer?
Slide 19 - Question ouverte
Hoe zeg je:
Is hij aardig?
Is hij aardig?
Slide 20 - Question ouverte
Hoe zeg je?
Is hij groot?
Is hij groot?
Slide 21 - Question ouverte
Hoe zeg je:
Hoe oud ben jij?
Hoe oud ben jij?
Slide 22 - Question ouverte
Hoe zeg je:
Ik ben dertien jaar.
Ik ben dertien jaar.
Slide 23 - Question ouverte
Hoe zeg je:
Houdt hij van sport?
Houdt hij van sport?
Slide 24 - Question ouverte
Ben je klaar voor de toetsweek?
A
Ja, ik ben goed bezig met oefenen.
B
Ja, maar ik moet harder gaan werken.
C
Nee, ik ga hulp vragen bij de docent.
D
Nee, ik houd me niet aan mijn planning.
