Hoofdstuk 9 - Bij de huisarts

• NT2
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 4

■ klachten beschrijven

■ reageren op vragen van de dokter 

■ lichaamsdelen

■ dagdelen 

■ perfectum 

■ uitspraak: eind -n

dialoog

dialoog Nig

De woordenschat

Boek blz. 127

Quizlet

Dialoog blz. 127

Luister 2 keer naar de dialoog

Daarna lezen we

Quizlet tekstbegrip

Opdracht 1 blz. 128 

00:00 uur 

- 

06:00 uur

18:00 uur 

- 

24:00 uur

12:00 uur 

- 

18:00 uur

06:00 uur 

- 

12:00 uur

Dagdelen

Dagdelen

We hebben elke ochtend les. 

We hebben ___ les.

1. vanochtend
2. ’s ochtends

___ is het laat geworden.

1. vanavond
2. gisteravond

Ik heb ___ een afspraak bij de dokter.

1. morgenmiddag
2. middag

___ is de cursus begonnen.

1. gistermorgen
2. morgenmiddag

Het menselijk lichaam 

Woordenschat

Oefening 1

Oefening 2

Oefening 3

Oefening 4

Het perfectum

Perfectum

e x   s o f t   k e t c h u p 

spelen

ge + speel + d

werken

ge + werk + t

regelmatige werkwoorden -> ge + stam + t/d

Perfectum

of

ex soft ketchup 

spelen

ge + speel + d

werken

ge + werk + t

werkwoorden met 

ge-, be-, her-, ver- of ont- 

geen extra 'ge'

regelmatige werkwoorden -> ge + stam + t/d

gebeuren 

betreden herinneren

verwennen onthouden

Perfectum

of

ex soft ketchup 

spelen

ge + speel + d

werken

ge + werk + t

werkwoorden met 

ge-, be-, her-, ver- of ont- 

geen extra 'ge'

onregelmatige werkwoorden 

uit je hoofd leren

regelmatige werkwoorden -> ge + stam + t/d

gebeuren 

betreden herinneren

verwennen onthouden

blz. 281 en 285

Perfectum

of

ex soft ketchup 

ontdekken

ontdekk

k

+t

heeft ontdekt

ex soft ketchup

gebeuren

gebeur

r

+d

is gebeurd

verhuizen

verhuiz

z

+d

is verhuisd

verven

verv

v

+d

is geverfd

Nee? 

Dan een d!

ex soft ketchup 

Een quizlet om te oefenen 

gaan

of

tweede werkwoord 

staan

hebben

en

zijn

hebben en / of zijn

verandering

/

beweging

gaan

of

tweede werkwoord 

staan

hebben

en

zijn

hebben en / of zijn

verandering

/

beweging

gaan

of

zijn, blijven, gebeuren, worden, stoppen, beginnen, komen, kwijtraken, naderen, tegenkomen

tweede werkwoord 

staan

hebben

en

zijn

hebben en / of zijn

verandering

/

beweging

werkwoorden die een object nodig hebben

reflexieve werkwoorden

gaan

of

zijn, blijven, gebeuren, worden, stoppen, beginnen, komen, kwijtraken, naderen, tegenkomen

tweede werkwoord 

staan

hebben

en

zijn

hebben en / of zijn

verandering

/

beweging

werkwoorden die een object nodig hebben

reflexieve werkwoorden

gaan

of

zijn, blijven, gebeuren, worden, stoppen, beginnen, komen, kwijtraken, naderen, tegenkomen

tweede werkwoord 

herinneren, vergissen, generen

/

eten, koken, spelen

staan

hebben

en

zijn

hebben en / of zijn

verandering

/

beweging

werkwoorden die een object nodig hebben

reflexieve werkwoorden

gaan

of

zijn, blijven, gebeuren, worden, stoppen, beginnen, komen, kwijtraken, naderen, tegenkomen

fietsen

varen

lopen

suppen

+ 

naar / tot

tweede werkwoord 

herinneren, vergissen, generen

/

eten, koken, spelen

staan

hebben

en

zijn

hebben en / of zijn

stoppen

1. is gestopt
2. is gestopd

verbazen

1. is verbaazt
2. is verbaazd
3. is verbaast
4. is verbaasd

verven

1. is geverfd
2. is gevervd
3. is geverft
4. is gevervt

hebben of zijn

1. Ik ben gewerkt.
2. Ik is gewerkt.
3. Ik heb gewerkt.
4. Ik zijn gewerkt.

hebben of zijn

1. Hij heeft gefietst.
2. Hij is gefietst.
3. Hij heb gefietst.
4. Hij hebt gefietst.

hebben of zijn

1. Hij heeft naar huis gelopen.
2. Hij is naar huis gelopen.
3. Hij heb naar huis gelopen.
4. Hij hebt naar huis gelopen.

hebben of zijn

1. Wij heeft om drie uur begonnen.
2. Wij is om drie uur begonnen.
3. Wij zijn om drie uur begonnen.
4. Wij hebt om drie uur begonnen.

Wat is goed?

1. Wat is er gebeurt?
2. Heeft je de mosterdsoep geproefd?
3. Ik heb aan de bultjes gekrabd.
4. Ze heeft een patatje gehaalt.

Nog een quizlet

Boek blz. 131  : Het perfectum : oefeningen

Overzichtsoefening 

Kies 8 woorden en maak daarmee een verhaal in het verleden

willen - vertellen - wachten - betalen - stoppen - gooien - organiseren - bedanken - openen - voetballen - schreeuwen - arresteren - fietsen - koken - wandelen - herkennen

iets / niets + adjectief + s

Een grappig huis.

Er is (n)iets grappigs aan.

(n)iets

mooi

Ik doe iets moois aan vandaag

leuks

We hebben (n)iets leuks gedaan.

iets / wat

niets / niks

veel <-> weinig

lekker

Ik heb iets lekkers meegenomen.

mooi

Ik heb niets moois in de kast.

leuk

Heb je wat leuks gedaan dit weekend?

nieuw

Hij heeft niks nieuws verteld.

Heb je nog wat leuks gedaan dit weekend?

- Nee, niets ____________ (bijzonder).

En jij, heb jij iets ____________ (leuk) gedaan?

- We hebben gefietst en ergens koffie gedronken met wat ____________ (lekker) erbij.

uitspraak

Nig

dialoog

startblokken