oefening alle werkwoorden (o.t.t., o.v.t., v.t.t.)

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 5

oefenen voor de toets 

Übersetze: 

NL - D	D- NL
1. een indruk geven 13. opgroeien 2. afzien van 14. bijna 3. Ik vind het moeilijk 15. tussendoor 4. woorden overhoren. 16. het doel 5. de betrokken partijen 17. stipt op tijd 6. op stil zetten 18. weliswaar 7. de getuige 19. tot nu toe 8. prioriteiten stellen 20. de voeding 9. het advies 21. opzettelijk 10. de begeleiding 22. weliswaar 11. sindsdien 23. het fruit 12. verder 24. de strijd	1. der Ratschlag 2. das Treffen 3. das Gelenk 4. der Kuchen 5. während 6. derzeit 7. zur Verfügung 8. dennoch 9. vor einigen Wochen 10. etwas schaffen

oefening met alle werkwoorden

1. welk soort werkwoord is het?

• een zwak werkwoord (maken-maakte-gemaakt)
  
• een sterk werkwoord (lopen-liep-gelopen)
  
• een onregelmatig werkwoord (hebben - zijn - worden)
  
• een modaal werkwoord (mogen - kunnen - lusten ...)

2. welke tijd is het:

o.t.t. = onvoltooid tegenwoordige tijd       (ik ben)

o.v.t. = onvoltooid verleden tijd                     (ik was)

v.t.t. = voltooid tegenwoordige tijd             (ik ben geweest)

o.t.t. = de tegenwoordige tijd

ik maak - ich mache

ik werk - ich arbeite - du arbeitest                                        d/t     ik heet - ich heiße - du heißt                                                   sisklank

1. o.t.t. Wir (leben) … in einer guten Zeit.

2. o.t.t. Er (angeln) … am liebsten am Fluss.

4. o.t.t. (Zelten) … ihr oft? (=kamperen)

5. o.t.t. Du (werden) … einen Regenschirm brauchen.

6. o.t.t. (Dürfen) … Anita etwas früher nach Hause?

7. o.t.t. Warum (grüßen) … du sie nicht?

o.v.t. = de verleden tijd

ik maakte - ich machte

ik werkte - ich arbeitete - du arbeitetest 

uitgangen: - / st / - / en / t / en

1. o.v.t. Mein Bruder (hoffen) … den Hauptpreis zu gewinnen.

2. o.v.t. (Hören) … ihr gerne Popmusik?

5. o.v.t. (Sein) … ihr immer so neugierig?

6. o.v.t. Mein Vater (haben) … den ganzen Morgen
Stress.

7. o.v.t. Kleine Kinder (dürfen) … solche Dinge nicht
selber schleppen.

8. o.v.t. Seine Freundin (warten) … am Bahnhof.

Es (schaden) ___ uns nicht

Wir (testen) ___ das Auto schon zweimal.

Das Mädchen ___ (lächeln) die ganze Zeit.

v.t.t. = de voltooid tegenwoordige tijd

ik heb gemaakt - ich habe gemacht

                                                                        -ieren: stam + t

ik heb gewerkt - ich habe gearbeitet 

1. v.t.t. Wir (leben) … in einer guten Zeit … .

2. v.t.t. Ich (kennen) … ihn nicht …, aber er nannte seinen Namen.

3. v.t.t. Hast du schon ___ (banden)?

4. v.t.t. Das Flugzeug wurde schon zweimal ___ (reparieren).

5. v.t.t. (Sein) … du immer schon so neugierig …?

6. v.t.t. Mein Freund (werden) … Automechaniker … .

7. v.t.t. Hast du es trotzdem ___ (versuchen)?

8. v.t.t. Er (angeln) … am liebsten am Fluss … .

9. v.t.t. Seine Freundin (warten) … am Bahnhof … .

Modalverben

wie war das nochmal?

Opdracht 1

Was weißt du noch?

Wat betekent dürfen ?

Wat betekent können ?

Wat betekent mögen ?

Wat betekent sollen ?

Waarom staat er een streep in het midden van het rijtje persoonlijke voornaamwoorden?

De tweede letter verandert in het enkelvoud naar welke letter?

dürfen, können, mögen

Dure konijnen mogen aaien

1. i
2. u
3. e
4. a

De tweede letter van het werkwoord müssen verandert in het enkelvoud ook.

Naar welke?

Mus uitlaten

1. a
2. u
3. i
4. e

Opdracht 2

Zoek de goede vorm

Warum ...... (können) du morgen nicht kommen?

1. könnst
2. kanst
3. kannst
4. kan

Wie lange ....... (dürfen) ihr bleiben?

1. darf
2. darft
3. dürft
4. dürftet

Weißt du, ob er Pizza ....... (mögen).

1. mag
2. magt
3. mög
4. mögt

Frau Bechinka, das ...... (können) Sie doch nicht machen.

1. kannen
2. können
3. konnen
4. könnt

Opdracht 3

Zet elk werkwoord op de juiste plek

Ich ........... zur Toilette!

Nein, ich .................. noch nicht in die Disko gehen.

Ich ................ sehr gut schwimmen

Ich ............. Eis

darf

muss

kann

mag

Opdracht 4

Zet elk werkwoord op de juiste plek

Pas op er zitten fouten tussen

Zoek de juiste vormen van het werkwoord mögen bij elklaar!

Er blijven twee vormen over!

ich              du            er sie es         wir                ihr            sie Sie

ich

du

er sie es

wir

ihr

sie Sie

magst

mag

mögen

mögst

möge

mögen

mögt

mag

Hip hip Hurraa!

Du bist Großartig! Gut gemacht!