P2 - formatieve toets 1- M2 - Kapitel 2

P2 Formatieve toets 1 Kapitel 2

Wörterliste  A + B
Grammatik C
     
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

P2 Formatieve toets 1 Kapitel 2

Wörterliste  A + B
Grammatik C
     

Slide 1 - Diapositive

Wörterliste A & B /Grammatik C Kapitel 2
  1. Ik ken woorden die met de thema's verjaardag, feesten  en familie te maken hebben.
  2. Je kunt werkwoorden in het Duits vervoegen.


Let op:
1. der/die/das [als dat gevraagd wordt]
2. hoofdletters
3. Umlaut *ä ü (t) ö of * Ä Ü (t) Ö 
Denk aan de hoofdletters,lidwoorden,Umlaut!!!

Slide 2 - Diapositive

Übersetze [vertaal]: het eten

Slide 3 - Question ouverte

Übersetze [vertaal]: feliciteren

Slide 4 - Question ouverte

Übersetze [ vertaal]: kopen


Slide 5 - Question ouverte

Wat is de vervoeging van het zwakke werkwoord "reparieren" in de tegenwoordige tijd voor "Sie"?
A
repariert
B
reparierst
C
repariere
D
reparieren

Slide 6 - Quiz

de taart = (met lidwoord)

Slide 7 - Question ouverte

Was passt zusammen?
vaak
sinds
nooit
altijd
weer
soms
ook
oft
seit
nie
immer
wieder
manchmal
auch

Slide 8 - Question de remorquage

Welches Wort passt nicht?
Ostern- Karneval-Geburtstag- Oktoberfest

Slide 9 - Question ouverte

Welches Wort passt nicht?
der Cousin- die Stiefmutter-die Tante- der Onkel

Slide 10 - Question ouverte

Gegensatz (tegenstelling)
die Mutter <> ......

Slide 11 - Question ouverte

Gegensatz (tegenstelling Duits)
die Tante <> .....

Slide 12 - Question ouverte

de tas =

Slide 13 - Question ouverte


Die Osterhase bringt uns eine Überraschung / Torte
(welk woord past)

Slide 14 - Question ouverte


Ich habe keine Geschwister, ich bin Einzelkind / Stiefmutter (welk woord past)

Slide 15 - Question ouverte

Wat zijn regelmatige (zwakke) werkwoorden?
A
Werkwoorden die je vaak gebruikt
B
Werkwoorden die je vervoegd volgens een vaste regel
C
Werkwoorden die je uit je hoofd moet leren
D
Werkwoorden die je op gevoel wel goed kunt raden.

Slide 16 - Quiz

Wat is het ezelsbruggetje voor de uitgangen van zwakke werkwoorden?
A
(Fe) e st t en t en
B
(e) ettenten
C
(Fe) st-t-en-t-e
D
(t)esttenten

Slide 17 - Quiz

Wat is de stam van een zwak werkwoord in het Duits?
A
ik-vorm
B
hele werkwoord
C
hele werkwoord -(e)n
D
hij-vorm

Slide 18 - Quiz

[wohnen]
.... Sie in Den Haag?

Slide 19 - Question ouverte

Zwakke werkwoorden:
Ich _____ viel.
A
rede
B
redest
C
redet
D
reden

Slide 20 - Quiz

zwakke werkwoorden:
Wir _____ in Hamburg.
A
leben
B
lebst
C
lebe
D
lebt

Slide 21 - Quiz

zwakke werkwoorden:
Sein Bruder _____ Tom.
A
heiße
B
heißt
C
heißen
D
heiß

Slide 22 - Quiz

zwakke werkwoorden:
Ihr _____ in Berlin.
A
wohnt
B
wohne
C
wohnst
D
wohnen

Slide 23 - Quiz

zwakke werkwoorden:
Er _____ mit seinem Freund.
A
spielen
B
spiele
C
spielt

Slide 24 - Quiz

_____du den neuen Pullover?(kaufen)

Slide 25 - Question ouverte

Hoe maak je het voltooid deelwoord van het werkwoord in het Duits?
A
stam + t
B
stam + d
C
ge + stam + t
D
ge + stam + d

Slide 26 - Quiz

Voltooid deelwoord van:

haben
A
hab
B
gehabt
C
gehabd
D
gehab

Slide 27 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van 'hören'?
A
gehören
B
hört
C
gehört
D
hören

Slide 28 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van 'machen'?
A
gemachen
B
gemacht
C
gemached
D
gemachd

Slide 29 - Quiz

Het voltooid deelwoord van kaufen is...
A
gekaufd
B
gekauft
C
gekaufent
D
gekaufend

Slide 30 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van
spielen?
A
spielt
B
gespield
C
gespielt

Slide 31 - Quiz

Hoe ging de toets?
A
goed
B
gaat
C
slecht
D
weet niet

Slide 32 - Quiz

Slide 33 - Diapositive