TL4: spellingquiz werkwoordspelling

Spellingquiz
Test je kennis van werkwoordspelling
1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 3,4

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Spellingquiz
Test je kennis van werkwoordspelling

Slide 1 - Diapositive

De regel van 't exkofschip is voor
A
spelling van werkwoorden in VT
B
spelling van werkwoorden in TT
C
spelling van zelfstandige naamwoorden
D
spelling van alle woorden

Slide 2 - Quiz

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling (t.t.).
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 3 - Quiz

(vinden) Ik ... spelling erg lastig (t.t.)
A
vint
B
vind
C
vindt

Slide 4 - Quiz

werkwoordspelling (t.t.)
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 5 - Quiz

werkwoordspelling (v.t.)
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.

Slide 6 - Quiz

Vin.. jij werkwoordspelling moeilijk om te leren? (t.t.)
A
Vindt
B
Vind

Slide 7 - Quiz

Afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling. (v.t.)
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 8 - Quiz

werkwoordspelling (v.t.)
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.

Slide 9 - Quiz

werkwoordspelling
(worden) ... je vader boos als je een onvoldoende haalt? (t.t.)
A
word
B
wordt

Slide 10 - Quiz

Werkwoordspelling

Ik vind(en) het geweldig dat jij je aanmeld(en) om oudjes te helpen. (t.t.)
A
vind/aanmeld
B
vindt/aanmeldt
C
vindt/aanmeld
D
vind/aanmeldt

Slide 11 - Quiz

Er is gisteren veel (gebeuren). (v.t.)
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt
D
gebeurde

Slide 12 - Quiz

Hij (vervelen) zich. (t.t.)
A
verveeld
B
verveeldt
C
verveelt
D
verveelde

Slide 13 - Quiz

De medewerker (verklaren)
onschuldig te zijn. (t.t.)

A
verklaren
B
verklaarde
C
verklaard
D
verklaart

Slide 14 - Quiz

Hij heeft zijn moeder jaren (verzorgen). (v.t.)
A
verzorgdt
B
verzorgt
C
verzorgd
D
verzorgen

Slide 15 - Quiz

Dat (veranderen) nooit. (t.t.)
A
verandert
B
veranderd
C
verander
D
veranderdt

Slide 16 - Quiz

De situatie (blijken) onhoudbaar te zijn. (v.t.)
A
bleek
B
blijkte
C
bleken
D
blijkde

Slide 17 - Quiz

De dokter (verbinden) de wond. (v.t.)
A
verbinden
B
verbindt
C
verbont
D
verbond

Slide 18 - Quiz

De storm (verwoesten) onze tuin. (v.t.)
A
verwoesde
B
verwoestte
C
verwoeste
D
verwoesdte

Slide 19 - Quiz

De (verwoesten) tuin.
A
verwoesde
B
verwoestte
C
verwoeste
D
verwoesdte

Slide 20 - Quiz

Hoe lang (branden) de kaarsen gister? (v.t.)
A
branden
B
brandten
C
brandden
D
gebrand

Slide 21 - Quiz

Waar heb jij die taart (bestellen). (v.t.)
A
bestelt
B
besteld
C
besteldt

Slide 22 - Quiz

De auto (starten) vanmorgen niet. (v.t.)
A
starte
B
startte
C
start
D
stardte

Slide 23 - Quiz

Dat meisje (giechelen) als je haar (aankijken). (t.t.)
A
giechelt, aankijkd
B
giecheld, aankijkt
C
giechelt, aankijkt
D
giecheld, aankijkd

Slide 24 - Quiz

Jan (verzenden) het pakketje. (t.t.)
A
verzend
B
verzond
C
verzent
D
verzendt

Slide 25 - Quiz

Ik (ruiken) dat de pizza (aanbranden). (t.t.)
A
rook, afbrandde
B
ruik, afbrandt
C
ruikt, afbrant
D
ruik, afbrand

Slide 26 - Quiz

De docent heeft dat (beloven). (v.t.)
A
belooft
B
beloofdt
C
beloofde
D
beloofd

Slide 27 - Quiz

Evaluatie

Slide 28 - Diapositive

Werkwoordspelling is makkelijk
😒🙁😐🙂😃

Slide 29 - Sondage

Ik heb nog hulp nodig met werkwoordspelling
(1 = geen hulp, 10 = veel hulp)
010

Slide 30 - Sondage