vergelijkingen in het Frans
1 / 21
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
Slide 4 - Vidéo
WELKE 3 WOORDEN GEBRUIK JE IN HET FRANS OM EEN VERGELIJKING TE MAKEN?
Slide 5 - Question ouverte
Elle est (kleiner dan) ........ moi.
A
plus petit que
B
aussi petit que
C
moins petit que
D
plus petite que
Slide 6 - Quiz
Sophie est ............
A
le plus grand
B
les plus grands
C
la plus grande
D
plus grandes
Slide 7 - Quiz
VERTAAL:
Paul is even groot als ik.
Paul is even groot als ik.
Slide 8 - Question ouverte
VERTAAL:
Hij is minder groot dan ik.
Hij is minder groot dan ik.
Slide 9 - Question ouverte
VERTAAL:
Hij is groter dan ik.
Hij is groter dan ik.
Slide 10 - Question ouverte
GOED - BETER
BON - ...........
BON - ...........
A
PLUS BON
B
BONBON
C
VÉT BON
D
MEILLEUR
Slide 11 - Quiz
SLECHT - SLECHTER
MAUVAIS - ............................
MAUVAIS - ............................
A
PLUS MAUVAIS
B
HEUL ERG MAUVAIS
C
PIRE
D
MAUVAISER
Slide 12 - Quiz
HET MOOISTE MEISJE
Slide 13 - Question ouverte
Traverser
A
verlaten
B
oversteken
C
aanmoedigen
D
noemen
Slide 14 - Quiz
plus tard
A
later
B
vroeger
C
laat
D
vroeg
Slide 15 - Quiz
le panneau
A
de voorbereiding
B
het informatiebord
C
de afdaling
D
de rust
Slide 16 - Quiz
faciliter
A
aanmoedigen
B
moeilijker maken
C
verlaten
D
makkelijker maken
Slide 17 - Quiz
parlez - langues - vous - quelles ?
Slide 18 - Question ouverte
pas - ne - comprends - je
Slide 19 - Question ouverte
anglais - parle - et - espagnol - je
