Woordsoorten hfd 3

Woordsoorten
1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Woordsoorten

Slide 1 - Diapositive

Doel 
Ik ken de woordsoorten tot nu toe
ik herken de woordsoorten in een zin
ik kan voorbeelden geven van de woorsoorten.

Slide 2 - Diapositive

Zinnen ontleden
  1. Zinnen: zinsdelen
  2. Woorden: woordsoorten

Slide 3 - Diapositive

Welke zinsdelen ken je?

Slide 4 - Carte mentale

Welke woordsoorten ken je?

Slide 5 - Carte mentale

Woordsoorten
  1. Werkwoord
  2. Zelfstandig naamwoord
  3. Lidwoord
  4. Bijvoeglijk naamwoord
  5. Voorzetsel
  6. Voegwoord
  7. vragend voornaamwoorden
  8. persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
  9. aanwijzend voornaamwoord.

Slide 6 - Diapositive

Wat is een werkwoord?

Slide 7 - Diapositive

Werkwoord
  • Zegt iets wat iemand doet of wat er gebeurt
  • Een werkwoord kan je vervoegen
Gaan: ga, gaat, gaan, ging, gingen, gegaan

Ken jij het borstbeeld van Ronaldo?
Kunstenaar Emanuel Santos heeft het bronzen beeld gemaakt.

Slide 8 - Diapositive

Welke werkwoorden staan in deze zin?
Ik word morgen 16 jaar.

Slide 9 - Question ouverte

Welke werkwoorden staan in deze zin?
Heb ik een goed cijfer voor de toets gehaald?

Slide 10 - Question ouverte

Wat is een zelfstandig naamwoord?

Slide 11 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord
  • Een mens, dier, plant of ding
  • Een naam

Herkennen: verkleinwoord, enkelvoud/meervoud en lidwoord

tante, tijger, paardenbloem, frisdrankglas, september
Sam, Leiden, Arnhem, OBC Elst

Slide 12 - Diapositive

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin?
Heb ik een goed cijfer voor de toets?

Slide 13 - Question ouverte

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin?
Melissa en Anna hebben het huiswerk in hun agenda geschreven.

Slide 14 - Question ouverte

Wat is een lidwoord?

Slide 15 - Diapositive

Lidwoord
Staat voor het zelfstandig naamwoord
De, het en een

Bepaald: de en het
Onbepaald: een

Slide 16 - Diapositive

Wat zijn de lidwoorden in deze zin?
Wil jij de telefoon in de tas doen?

Slide 17 - Question ouverte

Wat zijn de lidwoorden in deze zin?
Vind je het erg als ik het huiswerk niet maak?

Slide 18 - Question ouverte

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?

Slide 19 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord
  • Vertelt iets over het zelfstandig naamwoord
  • Staat meestal voor het znw
Dat is een leuke film. Ik heb een nieuw huis gekocht.
  • Staat soms achter het znw
Die film is leuk. Het huis is nieuw.

  • Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: zegt van welk materiaal iets gemaakt is
Een gouden oorbel, een plastic emmer

Slide 20 - Diapositive

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in deze zin?
Een aardige agent bood wel aan om me naar mijn warme huis te brengen.

Slide 21 - Question ouverte

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in deze zin?
Tijdens de saaie les geschiedenis zei de docent dat de toets moeilijk is.

Slide 22 - Question ouverte

Wat is een voorzetsel?

Slide 23 - Diapositive

Voorzetsel
  • Een (kort) woord dat de plaats, tijd of oorzaak aangeeft
Zijn boek lag op de kast.
We hebben Nederlands na de pauze.
Ik gleed uit door de sneeuw.

Slide 24 - Diapositive

Welke voorzetsels staan in deze zin?
Ga jij morgen naar het schoolfeest?

Slide 25 - Question ouverte

Welke voorzetsels staan in deze zin?
Morgen ga ik met jou een film kijken om tien uur.

Slide 26 - Question ouverte

Wat is een voegwoord?

Slide 27 - Diapositive

Voegwoord
  • Een woord waarmee je een samengestelde zin maakt
    En, of, maar, want, dus, omdat, terwijl, zodat, nadat, als, toen, enz. 

Mary luistert naar de Beatles, omdat ze van de sixties houdt.

Slide 28 - Diapositive

Welke voegwoorden staan in deze zin?
Wil je koffie of wil je thee?

Slide 29 - Question ouverte

Welke voegwoorden staan in deze zin?
Voordat ik aan tafel ga, was ik mijn tanden.

Slide 30 - Question ouverte

Persoonlijk voornaamwoord
Enkelvoud
Meervoud
Verwijst naar iemand


Onderwerp
Ik houd van de ATM.


Ik, jij, je, u, hij, zij, ze, het
Houden jullie van de ATM?

Wij, we, jullie, u, zij, ze



Geen onderwerp
Ik ga samen met hem.

Mij, me, jou, je, u, hem, haar, het
Spreken we bij ons af? 


Ons, jullie, u, hun, hen, ze
Verwijst naar iets
Mag ik die nietmachine even, ik heb hem nodig. 
Luke heeft een nieuw kapsel. Ik vind het heel mooi.

Slide 31 - Diapositive

Zij kamt haar haar voor de spiegel.

Het persoonlijk voornaamwoord is... /
De persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
Zij, haar
C
Zij, haar, haar
D
haar

Slide 32 - Quiz

Ik heb de sleutels van Madelon geleend.

Het persoonlijk voornaamwoord is / de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
ik
B
ze
C
Madelon
D
ik / ze

Slide 33 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord
Wat is een bezittelijk voornaamwoord? Geeft aan dat iets van iemand is.


mijn
onze/ons
jouw
jullie
zijn
hun
haar
uw
zijn

Slide 34 - Diapositive

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?
Dat is onze dierenarts.
A
Dat
B
is
C
onze
D
dierenarts

Slide 35 - Quiz

Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan dat iets van iemand is. Welke van deze woorden is een bezittelijk voornaamwoord?
A
mij
B
mijn

Slide 36 - Quiz

Wat is een aanwijzend voornaamwoord?
A
Mijn, jouw, haar, uw, ons, jullie etc.
B
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie etc.
C
Wijst iets aan: deze, die, dit en dat
D
Plakt twee zinnen aan elkaar

Slide 37 - Quiz

Aanwijzend voornaamwoord?
Ik geloof niets van dat verhaal.
A
ik
B
niets
C
dat
D
ik, dat

Slide 38 - Quiz

Aanwijzend voornaamwoord:
A
die
B
welke
C
naar
D
wie

Slide 39 - Quiz

Opdracht
Je krijgt een werkblad.
Maak de opgaven.

Slide 40 - Diapositive